1 164 verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 September 1884. b. de door heeren voogden ingediende begrooting over 1885, goed te keuren beide in ontvang en uitgaaf tot een bedrag van ƒ32,730.17. Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt dienover eenkomstig besloten. 2. Voorstel van burgemeester en wethouders op een adres van H. C. Orosjeanom eervol ontslag uit zijne betrekking van onderwijzer. Conform de conclusie van dit voorstel wordt besloten aan H. C. Grosjeanovereenkomstig zijn daartoe gedaan verzoek, eervol ontslag te verleenen als onderwijzer aan de gemeente school no. 1 met ingang van den 11 October 1884. 3. Voorstel van burgemeester en wethouders tot verhooging der bezoldiging van de bevolkingsagenten. Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt conform de conclusie van dit voorstel besloten. I. Met ingang van den 1 Januarij 1885 de jaarwedden van de beide bevolkingsagenten te verhoogen ieder met 50. II. Art. 1. van het reglement voor de bevolkingsagenten, opgenomen in het gemeenteblad no. 15 van 1877 te wijzigen in dier voege, dat in plaats van zeshonderd daarin worde ge lezen zeshonderd vijftig gulden. 4. Benoeming van eene raadscommissie van drie leden voor het ontwerpen eener verordening tot regeling van het voorbereidend onderwijs aan de gemeentelijke bewaarscholen. Tot het doen van deze opdragt wa9 in de vergadering van 14 Augustus 1.1. reeds beslotenmet bepaling dat men eerst later als de raad voltallig wastot de benoeming dezer com missie zoude overgaan. Overgaande tot de benoeming is het resultaat der gehouden stemming, dat de heeren Duparc 19 stemmen, Plantenga 15, van Harinxma thoe Slooten 10, Menalda 8, Reeling Brouwer 4van Sloterdijck 3 stemmen en Beucker Andreae 1 stem bekwamen, zoodat de heeren A. Duparc en F. Plantenga de volstrekte meerderheid van stemmen hadden. Bij eene tweede vrije stemming bekwam de heer van Harinxma thoe Slooten 15 stemmende heer Menalda 3 stemmenen de heeren Reeling Brouwer en Plantenga ieder 1 stemzoodat de heer van Harinxma thoe Slooten de vol strekte meerderheid van stemmen had. Dientengevolge zijn tot leden van bovenbedoelde commissie benoemd de heeren A. DuparcF. Plantenga en mr. J. S. baron van Harinxma thoe Slooten. 5. Benoeming van een onderwijzer aan gemeenteschool no. 1 Op de voordragt komen voor: 1. A. Jansma te Hol werd; 2. K. G. Houwen te Huizum, en 3. J. Stapert te St. Jacobi-Parochie. Eerstgenoemde wordt met 19 stemmen tot bovengemelde be trekking benoemd. Eene stem werd uitgebragt op K. G. Houwen. 6. Verslag van rapporteurs uit de sectiën omtrent het onder zoek van het voorstel van burgemeester en wethouders tot het verleenen van concessie voor den aanleg en de exploitatie eener drinkwaterleiding. (Zie bijlage no. 26 tot het verslag van 's raads handelingen.) De heer Plantenga brengt alle hulde aan de activiteit van burgemeester en wethouders om reeds nu deze zaak tot een punt van behandeling te maken. Hij acht de zaak echter zoo gewigtig en belangrijk, dat hij voorstelt de behandeling aan te houden tot eene volgende vergadering. De zaak is wel is waar in de sectiën behandeld, en kan dus geacht worden bij de leden bekend te zijn, maar dat onderzoek is reeds 3 maanden geleden en daar eerst op laatstleden Maandag den leden een gedrukt exemplaar van het verslag van rapporteurs is toegezondenwas er weinig tijd beschikbaar om er zich weer, wat men noemt in te werken. j Spr. stelt daarom voor de behandeling te verdagenook met het oog op de nieuwe ledendie het sectieonderzoek niet hebben bijgewoond. De heer Troolstra» wenscht dit voorstel te ondersteunen. De commissie van rapporteurs concludeert om mede te gaan met het voorstel van burgemeester en wethouders m. a. w. de gevraagde concessie te verleenen op de door de adressan ten voorgestelde voorwaarden. Nu blijkt echter uit het rap port, dat in de sectiën opmerkingen tegen enkele artike len van die voorwaarden zijn gemaakt Hij had 't wenschelijk geachtwanneer in de conclusie van het rapport desbetref fende wijzigingen waren opgenomen en oordeelt het thans voorgesteld uitstel der behandeling juist van belangom daardoor de rapporteurs in de gelegenheid testellen, de door haar noodig geoordeelde wijzigingen in de voorwaarden voor te stellen daar hij anders vreest, dat wanneer bij de behan deling dit geschiedt bij wijze van amendement, de redactie wel eenigzins er bij zal lijden. De heer van Siotordijck is gedeeltelijk om dezelfde re den als de vorige spreker voor uitstel der behandeling. Hij be-chouwt de conclusie ook als niet in overeenstemming met de praemissen en had ook een voorstel verwacht tot wijziging der voorwaarden. Spr. heeft hierbij vooral op het oog dat punt van het rapport, waar de commissie haren wensch uit spreekt, dat, met het oog op het groote belang van den prise d'eau het gemeentebestuur zich te dien opzigte het regt van „veto" voorbehoudt. Het komt hem voor dat dit, zal het van kracht zijn, in de voorwaarden zal moeten worden opgenomen. De heer d.0 la Faille geeft als verklaring van de betrek kelijke soberheid der conclusie te kennendat de commissie heeft gemeend de amendementen en bemerkingen in de sec tiën zoo maar te moeten weergevenomdat ze van geen be langrijken invloed op de voorwaarden zijn ea bij de artikels- ge wijze behandeling ter sprake zouden komen. Wenscht de vergadering echter dat de commissie hare conclusie aldus aanvulle en vooraf hare opinie over een en ander doe blijken, dan is zij volkomen daartoe bereid. Spr. deelt nog mededat bij deze gelegenheid de commis sie na bekomen inlichtingen een klein redres schuldig is. Op pag. 102 van het rapport n.l. wordt gewezen op brandgevaar in straten, waardoorbrandriolen loopen, wier bodem 'szomers boven zomerpeil en dus droog ligt. De commissie is echter door den directeur der gemeentewerken er op attent gemaakt, dat die voorstelling der brandriolen onjuist is, dat deze veel lager zijn gelegenzoodat spr. namens de commissie de zoo even aangehaalde opmerking intrekt. De heer van Slotördijck vraagt of de behandeling wordt uitgesteld tot de dan wel tot eene volgende vergadering. De heer de la Faille acht het niet noodig uit te stellen tot eene volgende vergadering, omdat de commissie er zich over eens heeft gemaakt en spoedig gereed zal kunnen zijn met de aanvulling der conclusie. Daarenboven is spoedige behandeling in het belang der concessionarissen, terwijl het saizoen thans geschikt is voor het doen van onderzoekingen omtrent de prise d'eau. De commissie wenscht althans niet voor zich-zelve langer uitstel dan tot de volgende vergadering. Nadat de Voorzittör het vermoeden heeft uitgesproken dat eene volgende vergadering dus wel waarschijnlijk de vol gende zal worden, wordt tot uitstel der behandeling besloten. 7. Nadere behandeling van het voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling van een nieuw reglement voor de stads bank van leening. (Eie bijlage no. 17 tot het verslag van 's raads handelingen.) Verslag der handelingen van den gemeenteraad De Voorzitter observeert dat de algemeene beraadslagingen over dit voorstel in de vergadering van den 3 Julij j.l. zijn gesloten, en dat op art. 1 van het ontwerp reglement amendementen zijn ingediend door de heeren Star Busmann en van Sloterdijck. Eerstgenoemde, die heeft berigt tot zijn leedwezen wegens ambtsbezigheden deze vergadering niet te kunnen bijwonen, stelt voor, hetgeen door burgemeester en wethouders is over genomen, alinea 2 van artikel 1 te lezen als volgt: „De bepalingen van het kon. besluit van 31 October 1826, voor zooverre in dit reglement niet uitdrukkelijk herhaald worden geacht stilzwijgend daarin te zijn opgenomenwordende mitsdien daarnaar, voor zoover noodig, verwezen." De heer van Sloterdijck heeft voorgesteld art. 1 te doen luiden „De bank van leening te Leeuwarden op gezag van het gemeentebestuur opgerigt, bestaat uit een hoofd- en een hulp kantoor onder één eigen beheer en werkt zonder tusschen- komst van inbrengers Daar het amendement van den heer Busmann door burge meester en wethouders is overgenomen en het amendement van den heer van Sloterdijck voldoende is ondersteund, wordt dit amendement met art. 1 in beraadslaging gebragt. De heer van Sloterdijck releveert dat de raad in dis cussie verkeert over artikel 1. Die discussie is in eene vorige vergadering opgeschortmaar niet geslotenMen was reeds bijna aan stemming toetoen het voorstel tot uitstel werd ingediend. Wel werd de opmerking gemaakt dat men reeds dadelijk tot stemming koude overgaan voorgelicht zijnde door de gevoerde discussiën. De vergadering echter heeft de voor keur gegeven aan 't uitstelom daardoor in de gelegenheid te zijn vooraf de discussiën na het afdrukken van het verslag nog eens aandachtig te kunnen nagaan en zich daaruit te beter eene opinie te vestigen. Spr. had gehoopt dat met het oog daarop nu terstond tot stemming zou kunnen worden overgegaan. Nu is er echter tusschen in geworpen eene memorie van den voorzitterwelke daarin inlichtingen geeft omtrent den toestand der bank vóór de reglementering in 1834. Spr. weet niet of alle leden de vrij lijvige rapportenwaaruit deze me morie is getrokken hebben ingezien maar die 't hebben ge daan zijn 't zeker met hem eensdat de memorie hier en daar met die stukken niet geheel overeenstemt. Er was in 1833, tengevolge van opgedane ondervindingen met afgegane pachtersin den raad eene beweging ontstaan ten opzigte van eene nieuwe organisatie der bank van leening, waarbij een thema de hoofdtoon voerde n.l. geene verpach ting meer. Hier werd tegenover gesteld exploitatie van ge meentewege. Spr. vestigt hierop de aandachtomdat daaruit blijktdat men destijds niet voor het dilemma stondexploi tatie der bank in eigen beheer of in beheer bij de gemeente maar voor de vraag: verpachting of niet verpachting; het laatste werd gekwalificeerd als beheer bij de gemeente. Het komt spr, onwaarschijnlijk voor, dat de heer W. H. Suringar het raadslid waarvan in de memorie wordt gespro ken en die in 1832 eene memorie omtrent de bank aan den raad heeft gerigteen heldere kennis had van het kon. be sluit van 1826, daar het niet in H Staatsblad was opgenomen. Mogelijk had hij er over hooren spreken. Opmerkelijk is 'ttoch, dat het denkbeeld, geprecise&d als exploitatie in beheer bij de gemeenteniet is aangenomen maar dat besloten is op nieuw tot verpachting over te gaan. De voorwaarden zijn door den Koning goedgekeurdmaar door de hooge regering is eene bepaling gemaaktwaarvan de hoofdzaak is, dat na afloop der verpachting de bank in eigen beheer zou worden geëxploiteerdzonder toevoeging te Leeuwarden, van den 11 September 1884. 165 echter van „bij de gemeente." De hooge regering bepaalde dit dusterwijl zij kennis had van het kon. besluit van 1826. Toen heeft de raad, begrijpende dat dit een punt was be treffende de gemeente-huishoudingde conditie van de hooge regering niet aangenomenmaar besloten tot inrigting van de bank op den voet van eene exploitatie in eigen beheer. Opmerking verdient het onderscheid van de memorie van den heer Suringar en de latere van 1833. In die latere posterieur aan de bepaling van de hooge regering wordt niet gesproken van exploitatie bij de gemeentemaar daarin wordt wel gememoreerd het verschil van exploitatie bij verpachting en in eigen beheer. Als gevolg nu van het laatste rapport van 1833 is de bank gebragt onder vigueur van het regle ment van 1834. Dit is kennelijk gebaseerd op het kon. be sluit van 1826, want dat is herhaaldelijk daarin aangehaald. Men mag dus aannemen dat de bank is ingerigt volgens de bepalingen van bedoeld kon. besluitenkan men nu aan- toonen, dat banken van leening, ingerigt naar genoemd kon. besluitzelfstandige inrigtingen zijngeene onderdeden van de huishouding der gemeenten dan geldt dit ook van de bank van leening te Leeuwarden; en dat bewijs is niet moeijelijk: behalve uit andere bepalingenblijkt die zelfstandigheid uit artikel 6 van het kon. besluit, luidende: „de afzonderlijke reglementen zullen de noodige bepalingen bevatten, jten wiens behoeve de zuivere winstendoor de banken gemaakt, zullen komen"; imMersware de bank van leening eene zuiver ge meentelijke inrigtingeen onderdeel van het financieel beheer der gemeentedan had deze bepaling geene beteekenis de gemeente kon dan niet anders dan de baten aan zich trekken maar afdoende blijkt het uit den aanhef van art. 26 van het kon. besluit: „ingeval giften of legaten aan de banken van leening gemaakt worden enz."en die van art. 48 „alle voor waarden waaronder schenkingen of legaten aan banken van leening zouden kunnen worden vermaakt enz." immers, hierin ligt opgeslotendat de banken regtspersoonlijkheid bezitten althans regt om eigendommen te hebben. Van dergelijke instellingen kan toch niet worden gezegddat zij een deel uitmaken van de gemeentehuishouding. Verdergaat spr. voortbehelst de memorie van den voor zitter wel opgaven van de gronden, waarom indertijd een lid de bank zoodanig heeft willen inrigten opdat eene schade lijke verpachting en hare gevolgen werd voorkomen; maar dat zijn niet de gronden, waarop de raad zijn reglement, van 1834 heeft vastgesteld. De memorie zegtde raadscommissie, 9 September 1833 benoemdbragt 16 September d. a. v.bij monde van den heer Suringar, rapport uit en de raad ver- eenigde zich met de voorgedragen conclusie, strekkende om te besluiten het denkbeeld van verpachting te laten varen en er toe over te gaan een bank op te rigten onder eigen be heer." Dat is juist, zegt spr., evenals ook wat daarop volgt: „aan dit besluit werd uitvoering gegeven." Maar het nu volgende is z. i. niet juist: „In den geest dus van den heer Suringar werd een bank opgerigt voor rekening en risico van de gemeente en onder eigen beheer van het stedelijk bestuur." Dat is geene conclusie die uit de prae missen volgt. Opzettelijk is besloten om niet weder te ver pachten en om in eigen beheer te exploiterenmaar niet in den zin als de heer Suringar bedoelde. Spr. komt thans met een enkel woord terug op de discus siën gevoerd in de zitting van den 3 Julij 11. Bij die discussiën is hem de opmerking gemaaktdat hij verzuimt de gronden van het vooisstel van burgemeester en wethouders te ontzenuwen. Dientengevolge wenscht hij nog de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1884 | | pagina 2