Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 September 1884.
volgende opmerkingen te maken. In het voorstel van burg.
en weth. staat op pagina 45 dat „krachtens eene ministe
riële aanschrijving de bank van leening alhier, evenals elders,
altijd opgenomen is onder de instellingen ter voorkoming van
armoedewaarop de armenwet niet toepasselijk is." Men wilde,
zoo blijkt uit die aanschrijving bij het in werking treden van de
armenwet, in den Haag weten welke inrigtingen in de ver
schillende gemeenten waren, die geacht werden te behooren
tot. instellingen ter voorkoming van armoede, waaronder ge
noemd werden armenbussen, spa banken, spaarkassen, banken
m !i leening, enz. Bij die aanschrijving werden dus de banken
vau leening beschouwd .it een oogpunt van armverzorging en
dan strekken ze ter vooi koming van armoede, maar daarmede
is volstrekt niet uitgemaakt dat met die uitdrukking de geheele
aard der instelling is aangeduid. Het komt spr. voor dat het
ook eene finantiële instelling is. Wel is eene bank van leening,
voor zoover zij strekt m aan behoeftigen zonder dat deze
hunne goederen behoeven te verkoopen, geld voor hun goed
t<? verschaffen, van liefdadigen aard, maar volgens het kon.
besluit van 1826 is zij ook eene instelling van algemeen nut,
en kan zij gerangschikt worde» onder de inrigtingen van finan-
iiëlen aard, evenals andere banken. Noemt men dus eene bank
van leening eene instelling tot voorkoming van armoede, dan
kwalificeert men baar daardoor niet in haren geheelen omvang
maar slechts in zoover als ze minvermogenden te hulp komt.
Spr. weet wel dat be' geven van eene definitie van dergelijke
inrigtingen moeijelijk is, jmaar hij vindt 't dan beter geene
definitie te geven dan eene slechte.
Maar, zal men zegg n, men spreekt toch van eene stads
bank van leening. Nu waren, zegt spr., vroeger vele instel
lingen die gekwalificeerd werden als stadsinstellingen. Zoo
ook de spaarbank. De raad heeft indertijd zelfs regelen van
de comptabiliteit tusschen den gemeente-ontvanger en de spaar
bank vastgesteld, maar toch was 't geene gemeentelijke inrig-
ting; de raad zal er niet aan denken om naleving van die
repelen te vorderen. Vroeger bestond ook dergelijk verband
met het St Anthony-Gas thuis, maar nooit is dit uitgemaakt
voor eene gemeente-instelling. De bank van leening is dus
geene gemeentelijke inrigting; wel is zij ingerigt onder toe-
zigt der gemeente en staat zij onder controlemaar de ver
antwoordelijkheid rust niet op de gemeente. Na hetgeen door
hem reeds is gezegd, behoeft spr. er dus niet meer over uit
te weidendat de woorden in het voorstel van burgemeester
en wethouders, dat in het kon. besluit vau 1826 en in de
vroegere reglementen nergens wordt gezegd dat de banken
van leening zelfstandige instellingen zijn, onjuist zijn.
Verder wordt als bewijs van den gemeentelijken aard der inrig-
tiug in het voorstel aangehaald dat volgens het kon. besluit
het bestuur en de boekhouder worden benoemd door den raad.
Dit bewijst eerder het tegendeel, want was het eene gemeen
telijke instellingdan behoefde het kon. besluit niet meer te
bepalendat die benoeming geschieden moet door den raad
dan sprak dat van zelf. Maar omdat het weuschelijk is dat
er controle op de instelling wordt uitgeoefendheeft men de
benoeming aan een openbaar ligchaam opgedragen.
Voorts is de opmerking gemaakt, dat de bank van leening
gedreven wordt met geld uit de gemeentekas. Maarzegt
spr daarvan wordt toch rente betaaldde gemeente zet geld
uit bij de bank van leeningdeze is dus zelfstandigniet ge
heel onafhankelijkmaar toch afgescheiden van het gemeen
telijk finantieel beheer. De bank van leening wordt en mag i
niet worden gedreven door de gemeente.
Spr. vreest dat de raadbij aanneming van artikel 1 van
I het reglementzich eene finantiële verantwoordelijkheid schept,
I die hij niet weuschelijk acht. De bank van leening moet blij
ven eene finantiële afzonderlijke inrigtingwelker voordeelen
niet ten bate en welker schulden niet ten laste der gemeente
komen. Daarom heeft hij de vrijheid gevonden een ameude
ment in te dienen; maar het blijkt niet uit zijne woorden,
noch ligt 't in zijne bedoelingom haar daardoor voor onaf
hankelijk te verklaren. Hij vindt echter elke definitie moeije
lijk en die van burgemeester en wethouders zelfs gevaarlijk.
De heer Dirks wil eene kleine historische toelichting ge
ven. Hij is de eenige onder de leden dezer vergadering
die zich nog den toestand in 1832 herinnert, hoe, in den
kermistijd het faillissement van den in de memorie genoemden
persoon eene geweldige sensatie teweeg bragt. Dit faillisse
ment had zijn oorsprong misschien wel uit toen 20 ja
ren geleden verliezen van den boekhouder. Deze had na de
invoering van het continentale stelsel, toen de Engelsche la
kens hoog in prijs warenvele dier lakens hoog beleend.
Na de opheffing van dat stelsel, bij de opheffing van het verbod
van invoer, leed hij dus plotseling groote verliezen door de enorme
daling der waarde dier lakens, volgens zeggen wel ƒ100,000.
Is nu de bank van leening gedreven in eigen beheer, niet
bij de gemeente en komt er wegens politieke commerciële
toestanden wederom dergelijke coupweder zulk g' >t ver
lies voor, wie draagt danvraagt spr., de risicoHij oor
deelt, niemand anders dan de gemeente. Daaruit con- .deert
hij, dat de bank van leening wordt gedreven voor timing
der gemeente en is een stadsbank.
In 1838 nu was de herinnering aan het gebeurde in 1813
nog levendig. Men had tot 1813 een stedelijke bank gehad
maar was nog onder den indruk van het toenmalig verlies
van ƒ85,000. Men had altijd in de meening verkeert, dat
de pachter-bankhouder soliede was hetgeen hij misschien
vroeger wel geweest was er was zelfs een spreekwoordsoliede
als de bank. Maar het gebeurde in 1833 had het bestuur
dezer gemeente verschrikten die schrik was zoo grootdat
men den ouden weg om voor rekening vau de stad de bank te
drijventoen niet weder durfde in te slaan. Men wilde
toen de borgen voor de pachtsom en voor die van de huur van
het huis noodzaken om de taak van den pachter te conti
nueren. Deze wonnen §en advies in van den advocaat mr.
B. Albardadie adviseerde dat zij daartoe niet verpligt waren.
Men zag er dus van af om dien weg op te gaan. Daarop
kwam het voorstel in van den heer W. H. Suringar. De raad
had echter daarnaar geene oorenmet het oog op de ver
liezen in 1833maar toen de hooge regering besloten had
om de verpachting voor 6 jaren wel goed te keuren maar
dat na verloop van die zes jaren toch de stad de bank voor eigen
rekening zoude moeten drijven toen eerst werd besloten de
bank te exploiteren in eigen beheer voor risico en rekening
der gemeente. De vorige spreker stelt de zaak anders voor
spr. vraagt hem nogmaalswie de risico draagt Zeker niet
het bestuur dier instelling.
De heer van Sloterdijck is bereid den heer Dirks te be
antwoorden, maar wil vooraf opmerken, dat volgens de historie
aan Metz als pachter is voorafgegaan van Otterloo als stede
lijk boekhouder, die de bank voor rekening van de gemeente
dreef, maar met achterstallige schuld uit Harlingen was ge
komen en geen borg had gestald
In 1818 was er dus, zooals reeds is gezegd, eene schade
van 85,000. Daarop werd de bank verpachtde pachter
Mentz kreeg een schuld van 3 ton en had een achterstand
van 1 ton, in 1832 een achterstand van 225,000. Het bleek
Verslag der handelingen van den gemeenteraad
dus dat de pachter onbekwaam was om de bank verder te drijven.
Men had nu twee manieren van exploitatie beproefd, welke
geen van beide goed waren. Toen is in 1834 het reglement
in werking getredenwaarbij eene derde wijze van exploi
tatie was bepaaldn.l. een afgescheiden finantieel beheer.
Geene verantwoordelijkheid voor de gemeente noch voor de
commissarissen maar voor het eigen fonds. Dat staatzoo
als de bank nu is iugerigtniet bloot aan groote verliezen.
Is echter later liquidatie noodigdan komen de baten voor
de schuldei8chers en worden pondpond gewijze uitgekeerd.
De raad moet echter voorzigtig zijn eu zich niet bloot
stellen aan de risicodie aan elke finantieelezoo ook aan
deze ondernemingis verbonden hij moet zich eerst twee
maal bedenken voordat hij in het reglement de aansprakelijk
heid van de gemeente vaststelt.
De Voorzitter wenscht een en ander aan te voeren tot
verdediging van het voorstel van burgemeester en wethouders.
De heer van Sloterdijck verklaart te hebben gemeenddat
de discussiën over art. 1 zoover waren gevorderddat men
terstond tot stemming zou kunnen overgaan maar er is nu
eene memorie van den voorzitter tusschen geworpendie
nieuwe discussiën noodzakelijk maakt. Spr. veroorlooft zich
de vrijheid er op te wijzendat bij het indienen van de
amendementen van de heeren van Sloterdijck en Troelstra
om de behandeling te verdagen spr. gezegd heeft niet tegen
uitstel te zijnomdat daardoor de gelegenheid openstond om
nader schriftelijk aan te tooneu dat eigen beheer in de con
siderans van het kon. besluit tot goedkeuring van het be
staande reglementsloot op eigen beheer der gemeente. Aan
dat voornemen heeft spr. gevolg gegeven De geachte vorige
spreker beschouwt de memorie als een minder juisten terug
slag op de stukken, in 1834 bij den raad ingediend, die aan
leiding gaven tot oprigting van de bank van leeningzooals
zij nu is Spr moet ten sterkste tegensprekendat de me
morie zelfs eeuigermate zou afwijken van den werkelijken
inhoud der stukken. Deze hebben ter visie gelegen en nu
doet hij een beroep op de leden die ze gelezen hebbenom
te getuigen dat de memorie niet afwijkt; daarin is zelfs zoo
veel mogelijk de oorspronkelijke tekst gevolgd.
De heer van Sloterdijck beweert voorts ten onregte, dat de
oprigting van de bank van leening in 1834 geheel afgescheiden
was van de beschouwingen door den heer Suringar in zijn
rapport van 1832 neergelegd. Deze geeft in die uitvoerige
memorie aan den raad te kennen dat men èn bij den boek
houder èn bij den pachter steeds gebrekkig toezigt van de
zijde der gemeente uitoefendeen dat dit de oorzaak is ge
weest der slechte resultaten. Hij is intusschen van oordeel
dat het beter kan en omschrijft duidelijk hoe hij het wil
ook met het oog op de bepalingeu van het kon. besluit van
1826waarmede hij volkomen bekend bleek te zijn.
De heer Suringar stelde deze twee dingen over elkaar, exploita
tie door verpachting eu die onder gemeentelijk beheer, en wijst
er opdat men niet weder moet overgaan tot verpachting, maar
de bank onder eigen beheer bij de gemeente drijven, hetgeen
toch naar zijne berekening een voordeel van ƒ3600 zal ople
veren.
De raad had dus de keuze tusschen verpachting en drijven
voor eigen rissco. De gemeente rigtte eene bank van leening
op en gaf haar geld daarvoor. Eu spreekt men dan van eigen
beheerdan wordt daarmede bedoeld het beheer van hen
die de bank oprigtenin dit geval dus de gemeente. Dit
blijkt overigens ook uit de stukkenzoodat wanneer men de
zaken in verband met elkaar beschouwthet niet auders kan
te Leeuwarden, van den 11 September 1884. 167
worden opgevatdan dat de bank is opgerigt in eigen beheer
bij en onder risico voor de gemeente.
Het beweren voortsdat in het reglement van 1834 een
ander systeem gevolgd is dan de heer Suringar in zijn rapport
bedoeldewordt volgens spr. weersproken door het reglement
zelf, waar gedurig gesproken wordt van administratie der
bank en regeling van de belooningen der beambten, door het
plaatselijk bestuur. Deze en andere bepalingen zouden reeds
aanleiding geven tot het denkbeelddat de bank van leening
onder beheer en risico van de gemeente stond. In de me
morie van toelichting van het reglement van 1834 wordt ook
gezegd dat de stadsbank van leening aan de stad geene schade
maar ook geen belangrijk voordeel moet aanbrengen.
De heer van Sloterdijck zegt dat de verantwoordelijkheid
voor de gemeente te zwaar is door de risico die zij zich nu
zal scheppen. Maarzegt spr.die risico is in 1834 al ge
schapen dat heeft het toenmalig gemeentebestuur gedaan en
da", bestuur heeft uit kracht van haar eigen beheer ook van
tijd tot tijd beschikt over de winsten der bankhet
geen wel is waar later heeft opgehouden. Dat de rente der
kapitalen op de rekening der gemeente gebragt wordtbe
wijst niets, dit geschiedt ook bij de gasfabriek, die toch in
eigen beheer door de gemeente wordt gedreven. De verge
lijking met de spaarbank gaat z. i. ook niet op deze is op
gerigt door het departement Leeuwarden der maatschappij
tot Nut van 't Algemeen en heeft dus met de gemeente niets
te maken. De bank van leening bestaat sinds eeuwen van
gemeentewege en is opgerigt door de gemeente wordt ge
dreven met stads geld en zou kunnen worden vergeleken met
het stads ziekenhuisdat ook eene gemeente-instelling is.
Omtrent de opmerking dat eene instelling als de bank van
leening regtspersoonlijkheid bezit en dat zij volgens het kon.
besluit van 1826 het regt heeft om eigendommen te bezitten
wijst spr. op het burgerlijk armbestuurdat ook het regt
heeft legaten aan te nemen en ook eigendommen heelt en
toch eene gemeentelijke instelling is. Zelfs het ziekenhuis
heeft eigen inkomstenvoortspruitende uit schenkingen.
De geachte bestrijder van het voorstel van burgemeester
en wethouders noemt de definitie door het collegie gegeven
slecht en zegt dat het beter is geene dan eene slechte defini
tie te gevenmaar volgens spr. heeft men hier juist eene
goede definitie en mag die niet ontbreken nu men een
nieuw reglement maakt. Werd het amendement van den heer
van Sloterdijck aangenomendan verkeerde men in het onze
kere voor het vervolg. Er is over gesproken dat het bestuur der
bank de risico zou dragen en niet de gemeentedat dient
toch uitgemaakt te worden, anders zal men moeijelijk een
bestuur kunnen krijgen, dat zich daaraan wil blootstellen.
De vorige spreker heeft ook nog gewezen op eene even
tuele liquidatie. De explicatie daarvan heeft spr. niet goed
begrepen. Zit toch de gemeente met een kapitaal in de bank
en worden bij liquidatie de baten pondspondsgewijze verdeeld,
dan kan de gemeente als eenige crediteur optredenwant de
bank heeft van niemand anders geld en de gemeente draagt
het geheele verlies. Ten slotte heeft spr. nog eene opmerking
omtrent het amendement van den heer van Sloterdijck. Dit
verschilt wat de inbrengers in het hulp- en hoofdkantoor be
treft niet van het voorgestelde artikel 1maar wijkt daar
van af in de opvatting van het eigen beheer. Hij zou daarom
weuschelijk achten dat amendement te splitsen en over de
verschillende onderdeelen afzonderlijk te doen stemmen.
De heer Duparc wijst er opdat aan het amendement
van den heer van Sloterdijck meer dan één beginsel ten grond-