Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 September 1884.
slag ligt. De geachte voorsteller heeft ze allen uiteengezet
en met kracht verdedigd, op e'e'n na; hij heeft n.I. het
stilzwijgen bewaard over dat gedeelte van zijn amendement
dat strekt om te doen wegvallen het tweede lid van art. 1
van het ontwerpwaarbij de bepalingen vaji het kon. besluit
van 31 October 1826, betrekkelijk de inrigting der banken
van leening op de Leeuwarder bank van toepassing worden
verklaard. Daarop is in eene vorige vergadering door den
heer Star Busmannthans wegens ambtsbezigheden afwezig
een amendement ingedienddoor burgemeester en wethou
ders overgenomen De redactie van het voorstel moge hierbij
veranderd zijnin zekeren zin wordt ook bij het amendement
een soort declaratoir uitgesproken van de regtsgeldigheid van
het kon. besluit. Ofschoon het amendement van den heer
van Sloterdijck strekt, om hiervan niet in art. 1 te gewagen
is hij in zijne belangrijke rede hierop niet teruggekomen. Spr.,
die in alle opzigten met het gevoelen van dat geachte lid
instemtmeent nu van zijn kant een woord tot verdediging
van het doen wegvallen der bedoelde bepaling te moeten in het
midden brengen, of eigenlijk tot nadere verdedigingdaarvan, daar
het punt ook reeds in de vergadering van 3 Jul ij is besproken.
Burgemeester en wethouders hebben te dien aanzien zonder
voldoenden grond een twistappelmen vergeve spr. dit
woord opgeworpen. In hun voorstel van 12 Junij 1.1. zeggen
zij „dat de verklaring opzigtens de toepasselijkheid van het
kon. besluit van 31 October 1826, no. 132, gewenscht is,
uithoofde de wettigheid van dat besluit door sommigen in
twijfel wordt getrokken omdat het besluit niet in het Staats
blad is afgekondigd*" Spr. heeft zich den tijd sedert de vo
rige vergadering ten nutte gemaaktom te trachten op te
sporen, wat er toch van de zaak is. En dan heeft hij eigen
lijk niets van belang kunnen vinden. De eenige autoriteit
is de hoogleeraar de Bosch Kemperdiezooals ook reeds
de heer Star Busmann in de vergadering van 3 Julij deed
opmerken jaren geleden het gevoelen opperdedat het kon.
besluit van 1826 niet van onwettigheid was vrij te pleiten
niet echter omdat het niet in het Staatsblad was afgekondigd,
maar dewijl het onderwerpvolgens dien hoogleeraarbe
hoorde tot den werkkring niet van de uitvoerendemaar van
de wetgevende magt. Iets anders heeft spr. er niet over kun
nen vindenveel minder eenige uitspraak van lageren of
hoogeren regterwaarbij de onwettigheid van het kon. besluit
zou zijn aangenomen. Nu is in de vergadering van 3 Julij
door den voorzitter wel gereleveerd, dat in het tenjare 1874
door den gemeenteraad van Arnhem vastgesteld reglement de
bestreden bepaling of liever eene soortgelijke voorkomtdoch
voor spr. is dit niet voldoende. Zijns inziens ligt het aller
minst op den weg van een gemeenteraadom eene soort
wettigverklaring van een kon. besluit uit te spreken. Spr.
vraagt voorts ook, waartoe het noodig zou zijn? Het kon.
besluit van 1826 bevat bloot regelen voor de inrigting der
banken van leeningdie onder publiek gezag staan. Spr. zou
ze willen noemen administratieve voorschriften voor de ge
meentebesturen en nu gelooft spr.dat 's Konings bevoegd
heid in 1826om zoodanige voorschriften vast te stellen
moeijelijk zal kunnen worden betwist.
Alleen het laatste artikel van het kon. besluit handelt over
geregtelijke vervolgingen der overtredingen, maar in welk op-
zigt Aan de procureurs-generaal en procureurs bij de hoven en
regtbanken en aan alle officieren van justitie en politie, wie
het aangaat, wordt gelast strengelijk te waken tegen elk en
een iegelijk die onbevoegdelijk beleeningen op pand doet enz
enz.doch van strafbepalingen is geen sprake. Slechts wordt
I bepaald „dat de overtreders zullen worden betrokken voor de
bevoegde regtbanken en aldaar worden gevonnisd naar de bij
het lijfstraffelijk wetboek en andere vigerende wetten be
paalde straffen." Indien er dan ook somtijds vervolgingen
in dit opzigt plaats haddendan geschiedde dit op grond niet
van het kon. besluit van 1826, maar van art. 411 van het
wetboek van strafregt. Meermalen zijn na 1826, op grond
van dit artikelveroordeelingen uitgesproken waardoor, met
het oog op den inhoud van laatstgenoemd artikelvolgens
spr. voldoende is bewezendat de regter de wettigheid van
het kon. besluit heeft aangenomen.
Afgescheiden van de andere motievendie voor de aanne
ming van het amendement van den heer van Sloterdijck plei
ten zal spr. het, ook om het door hem aangevoerde, goedkeuren.
De heer WlBrsma heeft het woord gevraagd om zijne
stem te motiverendie hij straks tegen het amendement van
den heer van Sloterdijck zal uitbrengen. Hij zal zich niet
begeven in eene historische ontwikkeling der zaak zooals
door dien spreker en den voorzitter reeds is geschiedmaar
wenscht in verband met de vraag van den heer Dirks zijn
standpunt in dezen mede te deelen. De vraag of de bank
eene instelling is in eigen beheer bij de gemeente of niet,
laat spiv in het midden en neemt het reglementzooals
het is liggende, zonder nadere appreciatie. De heer Dirks
brengt de zaak z. i. ep een goed standpunt. De geschiedenis
toch heeft geleerddat die instelling als finantieele instelling
onder ongunstige omstandigheden verlies kan hebben. Er
behoort dus duidelijk te zijn aangegeven wie die schade zal
dragen. Zooals de heer van Sloterdijck het voorstelt, wordt
dit in het onzekere gelatenen is dat dus onvolledig. Bij
gemeentelijke instellingen is de verantwoordelijkheid van min
der goed gelukte gesties en voor de daardoor veroorzaakte
schade natuurlijk voor de gemeente. Bij de bank van leening
nu zal de gemeente toch ook de schade moeten dragenhoe
men de zaak beschouwt.
De bank van leening heeft eigenlijk eene tweeslachtige na
tuur uit haren aard is zij minder eene finantieele dan wel
eene liefdadige instelling. De omstandigheden echter bren
gen mede, dat men een kapitaal noodig heeft. De commis
sie van administratie dusdie de bank als instelling van lief
dadigheid bestuurt, drijft tevens als zoodanig eene finantieele
exploitatie waaraan geldelijke aansprakelijkheid is verbonden.
Eene beperkte aansprakelijkheidzooals bij eene naamlooze
vennootschapis dit niet en dus eene algeheele volledige
aansprakelijkheid tegenover alle crediteuren der bank. Nu
ligt het voor de handdat men de commissie van beheer
omdat de finantieele gestie onafscheidelijk aan hare taak als
commissie eener instelling ter voorkoming van armoede is
verbondentoch niet verantwoordelijk kan stellen voor alle
schade. Maar zal men vragen wie is dan verantwoordelijk
Men zou kunnen zeggen uit het kapitaal moet men de schade
verhalenmaar bij de bank van leening gaat dit nietom
dat zij gedreven wordt met geleend geldbij liquidatie kan
dan het kapitaal geen debiteur zijn. De gemeente moet dus
worden aangesproken. Spr. wijst nog tot staving zijner mee-
ning op art. 15 sub 4 van het kon. besluit van 1826waar
wordt bepaalddat het kapitaal van de bank van leening
onder meer ook bestaat uit de fondsen van de stad of ge
meente waar de bank gelegen is. De gemeente zal dus ten
allen tijde hare fondsen ter beschikking moeten stellen.
In het amendement van den heer van Sloterdijck wordt
echter in het midden gelaten wie aansprakelijk is. Maar waar
het nu zeker is dat iedere schade door de gemeente wordt
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 September 1884.
169
geledenwaar het niet twijfelachtig is dat de bank van lee
ning rust op eene basis als van eene gemeentelijke instelling,
daar moet men die aansprakelijkheid niet in het midden laten.
Wordt die nu niet bepaald dan zou toch later, als de gemeente
voor eene schade wordt gesteldde kwestie op dezelfde wijze
moeten worden beslist. Spr. vindt 't daarom beter de bank van
leening maar ronduit eene gemeentelijke instelling te noemen.
De heer van Harinxma thoe Slooten verklaart dat,
zoo hij heden zonder eene gevestigde opinie ter vergadering
was gekomenhij zeker door de gevoerde discussiën er toe
gebragt zoude zijn om mede te gaan met het voorstel van
burgemeester en wethoudersen wel vooral op grond van
het debat tusschen de heeren Dirks en van Sloterdijck. De
heer Dirks heeft zijn memorie te hulp geroepen over den toe
stand der bank vóór 1813 en heeft gezegddat de bank van
leening destijds voor risico der stad werd gedreven door een
bankhouder. Daarna is de gemeente voor de vraag gesteld
zal men tot verpachting overgaan. Dat is toen geschied. De
heer van Sloterdijck heeft de juistheid ten aanzien der histo
rie toegegevenen erkent dat tot 1834 de exploitatie der
bank van gemeentewege is verpacht. Maarzegt die spr.
in 1834 was de toestand geheel veranderdwant tusschen
1813 en 1834 kwam het kon. besluit van 1826 in werking
en heeft men in de plaats van de oprigting eener bank van
leening onder eigen beheer bij de gemeentetoen gevolgd
de terminologie van dat kon. besluit. Spr. gaatwat de be
schouwing betreftmede met den heer van Sloterdijckmaar
gelijk reeds is geconstateerdwas de bank van leening tot
1834 eene gemeentelijke instellingin dat jaar is die stede
lijke instelling vervangen door eene andere, wat de bewoor
dingen betreft geschoeid op het kon. besluit, maar naar uit
alles blijkt weder eene nieuwe gemeentelijke instelling. In
het kon. besluit van 1826 wordt gesproken van stedelijke banken
van leening; deze zijn dus na 1826 stedelijke inrigtingen en in
1834, wat het wezen der zaak betreft, onveranderd gebleven.
De heer van Sloterdijck spreekt in zijn amendement „van
de bank van leening op gezag van het gemeentebestuur op-
gerigt." Het komt spr. voor, dat dit gezag geen ander is dan het
publiek gezag in art. 1 van het kon. besluithij kau dus niet
anders inzien dan dat ook bij aanneming van diens amendement
de bank van leening eene gemeentelijke instelling zou blijven.
Door den heer Wiersma is teregt gewezen op art. 15 sub
4° van het kon. besluit van 1826. In art. 14 staat: „deka
pitalen zoo tot de kosten der eerste oprigting der banken als tot
de leeningen, welke zij doen, benoodigd, worden door elke bank
bepaald naar het bedrag dier kosten en de uitgebreidheid der
werkzaamheden door de plaatselijke behoeften gevorderd."
Art. 15: „Deze kapitalen bestaan uit: sub lö. de fondsen
der bank in eigendom toebehoorende of die aan dezelve wor
den vermaakt," waaruit blijkt dat de bank van leening eigen
dommen kan hebben
2°. uit de borgtogten van derzelver beambten of agenten
3°. enz.
4°. uit de fondsen van de stad of gemeente, waar de bank
gelegen isof van de instellingen van liefdadigheid die in
de bank deel hebben.
Dit bestaat uit 2 deelen. De laatste 6 woorden kunnen
niet slaan op de fondsen van de gemeentewant aan „de
fondsen van de gemeente" wordt alleen de bepaling toege
voegd „waar de bank gelegen is." Het deelnemen van de
gemeente wordt dus niet als bepaling aangebragt bij de eer
ste zinsnede. Toch laat spr. in het middenofzooals de
heer Wiersma wilde gemeente volgens het kon. besluit al
hare fondsen ter beschikking moet hebben zeker kan zij groote
kapitalen er in steken en zal dan bij eventuele schade ponds
pondsgewijze daarin deelen.
Is het echter zuiver eene particuliere instelling, die, zooals
ook de heer van Sloterdijck gereedelijk toegeeftzeer groote
verliezen kan lijdendan acht hij 't beter dat de gemeente geen
kapitaal geeft. Dan moet liever de instelling te gronde gaan
opdat dan daarna van gemeentewege eene instelling kan wor
den opgerigt, dan dat de gemeente hare fondsen waagt aan
zoodanig gevaar, bij eene instelling, die noch haar ontstaan,
noch haar be staan aan de gemeente dankt. Het historisch
overzigt van den heer Dirks komt hem juist voor en afdoende
aanwijzend wat men hier te doen heeft.
De heer Troelstra rigt aan den heer van Sloterdijck de
vraagwat deze bij aanneming van zijn amendement zou den
ken dat de consequentie daarvan zou zijnwanneer de raad
eens mogt meenen dat de bank van leening moest worden
opgeheven Of de band tusschen de gemeente en de bank
dan niet zoo los zoude worden dat de gemeente het regt
niet zoude hebben de bank op te heffenofschoon zij inder
tijd door de gemeente is opgerigt
De heer van Sloterdijck vindt dat deze vraag niet in
de discussies behoeft te worden opgenomen. Het is niet zijne
bedoeling om den band losser te maken dan hij nu ismaar
alleen om de zaken te laten zooals zij nu zijn. Nu mag men
verschillen in de opvatting wat die zaken zijnburgemeester
en wethouders echter willen z. i. eene verandering.
Spr. kan niet vooruit beslissen of de gemeente later de bank
zal kunnen opheffen 't komt hem oppervlakkig voor van wel
maar men heeft volstrekt geene zekerheid.
Uit alles is echter duidelijkdat eene nieuwe regeling bij
de wet van de banken van leening waarschijnlijk niet lang
meer zal uitblijven. In de jongste tijden is reeds tweemaal
eene wettelijke regeling beproefddoch zonder goed resultaat
'oorshands. Het is anders wel eene zaakdie de aandacht
van de regering waardig is.
De Voorzitter geeft naar aanleiding van het gezegde van den
vorigen spreker te kennen, dat burgemeester en wethouders ook
geene verandering wenscheumaar eene duidelijke omschrijving
van den toestand zooals zij nu is, gebaseerd op de vroegere stukken.
De heer van Harinxma thoe Slooten wenscht uit
drukkelijk te constateerendat uit het stilzwijgen daarover
van den heer van Sloterdijck moet worden opgemaaktdat
deze 'ter mede eens is, dat in 1834 niet het wezen der bank
van leening is veranderdmaar dat alleen de terminologie
van het kon. besluit van 1826 is gevolgd.
Na eene gedachtenwisseling tusschen den Voorzitter en
den heer van Sloterdijck over het al of niet splitsen van het
amendement van dezewordt ditzooals het is ingediend
in stemming gebragt en verworpen met 6 tegen 14 stemmen.
Vóór stemden de heeren: van Sloterdijck, v. d. Scheer, Du-
parcPlantengaBeucker Andreae en Kuipers.
Daarop wordt alinea 1 van art. 1 van het ontwerp-regle-
mentluidende„de stads bank van leening te Leeuwarden,
bestaande uit een hoofd- en hulpkantoor, is eene gemeentelijke
instelling ter voorkoming van armoede, welke, onder toezigt van
burgemeester en wethouders, wordt beheerd door eene com
missie van administratie" in stemming gebragt en aangenomen
met 14 tegen 6 stemmen, die van de heerenvan Sloterdijck,
v. d. Scheer, Duparc, Plantenga, Beucker Andreas en Kuipers.
Alvorens de 2e alinealuidende „de bepalingen van het
kon. besluit van 31 October 1826voor zooverre in dit re
glement niet uitdrukkelijk herhaaldworden geacht stilzwij-