No. 2 der afzonderlijke bijlagen.
No. 2 der afzonderlijke bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1884.
5
KONINKLIJK BESLUIT van den 31 October
1826, no. 132, betrekkelijk de inrigting der
banken van leening.
Wij WILLEM bij de gratie GodsKoning der
Nederlanden Prins van Oranje-Nassaü, Groot-
Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Ophet rapport, dat aan Ons over de banken van leening
is aangebodendoor de commissie belast met het onderzoek
naar den waren staat der armen (de dato 6 Januarij 1824, no. 1)
Gezien het rapport van Onzen minister van binnenlandsche
zaken onderwijs en waterstaatvan den 23 Junij 1824, no. 56
Gezien het nader rapport der voornoemde commissievan
den 24 Januarij 1825, no. 42;
Den raad van state gehoord (advies 6 Februarij 1826, no. 2)
Gezien het rapport van Onzen minister van binnenlandsche
zaken van den 10 Mei 1.1.no. 59
Den raad van state nader gehoord (advies 23 dezer, no. 3)
Overwegende
1°. Dat de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aange
toond omalthans in den tegenwoordigen staat der maat
schappij openbare instellingen te houdendie bepaaldelijk
gemagtigd zijndeom gelden op onderpand voor te schieten,
daar door een hulpmiddel aanbieden in dringende benoodigd-
hedenen de beleeners voor den woeker beveiligen.
2°. Dat deze instellingen geen ander oogmerk hebbende
dan om de belangen te bevorderen dergenen, die zich genood
zaakt zien hunne toevlugt tot dezelve te nemenhet tot de
meest volledige bevordering van dat doel noodzakelijk is, om
dezelve in te rigten op zoodanigen gunstigen voet voor de
beleenersals met den aard der zaak maar eenigzins overeeD
te brengen is.
3°. Dat de reglementen, waarnaar de banken van leening
tegenwoordig bestierd wordenniet allen even dienstig zijn
om dit doel te bereikenen niet zelden zelfs in de eerste
beginselen en gewigtigste bepalingenin volkomen tegen
strijdigheid met elkander zijn.
Willende zoo veel mogelijk in de inrigting van al de banken
van leening in dit rijkdie verbeteringen invoerenwelke
sommige derzelve met lof onderscheiden.
Hebben besloten en besluiten:
I. Inrigting der banken van leening.
Art. 1De banken van leeningwelke op publiek gezag
in de onderscheidene steden en gemeenten zijn opgerigt en
zoo onder deze benaming als onder die van bergen van barm
hartigheid beleenbanken lombards of andere, bij voortduring
werkzaam zijn blijven in wezen, behoudens de uitzonderingen,
de noodzakelijk zullen geoordeeld wordenen onder verplig-
ting van zich te regelen naar de bepalingen van Ons tegen
woordig besluit.
Art. 2. Zoodanige concessionarissen van beleenbanken, die
tot dusverre niet voorzien zijn van een uitdrukkelijk consent
door Ons of Onzentwege verleendzullen zichbinnen den
tijd van drie maanden na de dagteekening dezes, door tusschen-
komst van Onzen minister van binnenlandsche zaken, tot Ons
vervoegenen voor zoo veel noodig eene nadere bevestiging
verzoeken.
Art. 3. De bestaande reglementen volgens welke de ban
ken van leening worden bestierdblijven mede van kracht
tot tijd en wijle zij zullen herzien wordente welken einde
Bijvoegsel, behoorind* bij de Leeuwarder Courant.
aan de stedelijke- en plaatselijke besturen wordt opgelegd
ombinnen den tijd van zes maandente rekenen van de
dagteekening dezes aan het departement van binnenlandsche
zakendoor tusschenkomst van gedeputeerde statenin te
zenden hunne respectieve reglementengewijzigd naar Ons
tegenwoordig besluitterwijl voor zoo veel dezelve banken
tot dusverre verpacht worden die inzending zal moeten ge
schieden uiterlijk zes maanden vóór dat de afloop der pacht
plaats heeft.
Art. 4. Overeenkomstig het bepaalde bij de reglementen
voor het bestuur der steden en gemeenten ten planten lande
zullen geene nieuwe banken van leening mogen worden op
gerigt nog eene veranderingen worden gemaakt in den voet,
waarop zoodanige banken zijn of mogten worden geautoriseerd
dan onder Onze goedkeuringen nadat Wij zullen hebben
bekrachtigd de nieuwe of veranderde reglementen dier instel
lingen welke in alles zullen moeten overeenstemmen met de
bepalingen van Ons tegenwoordig besluit.
Art. 5. De banken van leening zijn instellingen van lief
dadigheid zij zullen ingerigt en bestuurd worden ten meesten
nutte der genendie zich genoodzaakt zullen zien tot dezelve
hunne toevlugt te nemen.
Art. 6. De afzonderlijke reglementen zullen de noodige
bepalingen bevattenten wiens behoeve de zuivere winsten
door de banken gemaakt, zullen komen.
Art. 7. De banken van leening worden bestuurd door eene
administratie van liefdadigheid die dit zonder belooning waar
neemt, en ook zonder tusschenkomst van pachters.
In die bijzondere gevallen echterwaar het wezenlijk be
lang der zaak blijkbaar vorderen mogt dat er van het middel
van verpachting gebruik gemaakt wierdzal er tot hetzelve
kunnen overgegaanof daarmede kunnen voortgegaan worden,
onder Onze goedkeuringbij de vast te stellen reglementen
te gevenmet dien verstande intusschendat bij de expiratie
der pacht- contractendezelve niet zullen mogen worden ge
continueerd zonder Onze uitdrukkelijke vergunningwelke
zes maanden bevorens de expiratie van het pacht-contract zal
moeten worden gevraagd.
Art. 8. De administratie der beleenbanken wordt gepre
sideerd door den voorzitter van het plaatselijk bestuur, of dooi*
een der leden van hetzelve, door hem tot dat einde te be
noemen zij wordt zamengesteld uit een genoegzaam aantal
leden door het plaatselijk bestuur te benoemen.
Art. 9. In de steden en gemeentenwaar eene algemeene
administratie der armen aanwezig iszal de benoeming der
leden voornoemd geschieden op de voordragten dier administratie,
op de wijze nader te bepalen bij de afzonderlijke reglementen.
Art. 10. De administratiën der banken van leening nemen
hunne werkzaamheden waar onder het dadelijk gezag der
plaatselijke en onder het hooge toevoorzigt der provinciale
besturen en van het gouvernement; zij geven hun alle inlich
tingen die omtrent de werkzaamheden en den toestand der
bank gevraagd worden.
Art. 11. De administratiën der banken van leening hebber
elk onder hare orders de beambten, die tot den dienst vol
strekt vereischt worden.
Het inkomen der beambteu en verdere uitgaven wordt, op.
de voordragt der administratiedoor het plaatselijk bestuur
met de meest mogelijke spaarzaamheid geregeld.
Art. 12. De beambten worden benoemd als volgt, te weten:
de directeur, wanneer die plaats noodig geacht wordt, door
2