44
Verslag der handelingen ran den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 4 Mei L8S6.
Overeenkomstig het voorstel der commissie wordt besloten
de aangevraagde magtiging te verleenen.
De heer Plantenga verlaat de vergadering.
3. Rapport dor raadscommissie heiast geweest met lioi onder-
roek eener aanvraag van de voogden der slads-armenkatner om
magtiging tot het doen van af- en overschrijvingen op de be
grooting hunner administratiedienst 1885.
De commissie stelt voor
1. heeren voogden te magtigen tot het doen van de door
hen voorgestelde af- en overschrijvingen op de begrooting hun
ner administratie over het jaar 1885.
2. heeren voogden van de stads-armenkamer te verzoeken
den raad mededeeling te willen doen van de oorzaken der
vermeerdering van uitgaven in 1885 die versterking van de
artikelen 8 en 15 der derde afdceling van hoofdstuk 1 der
begrootiug van uitgaven hunner administratie voor dat jaar
noodzakelijk hebben gemaakt.
De heer van Harinxma thoe Slooten kan zich met het le
punt der conclusie zeer goed vereenigendoch met het 2e
punt minder. Hij heeft de memorie van toelichting van de
voogden gelezen en daarin de vermeerdering van uitgaven
hoewel sobertoch toegelicht gevonden. Wat de versterking
van den post voor geneesmiddelen b.v. aangaatis er ge
wezen op het heerschen der roodvonkwaardoor van de ad
ministratie der armenkamer meer is gevorderd. Spr. acht dus
het vragen van nadere toelichting overbodig. Bovendien moet
hij er op wijzen dat eene begrooting in den regel zamengesteld
wordt naar de cijfers van de laatst goedgekeurde rekening, dus
die van 1885 naar de cijfers van de rekening over 1883.
Wanneer men een en ander in dit verband beschouwtdan
mag men de vermeerdering van uitgaven voldoende toegelicht
achten. Spr. zal dus tegen het 2e onderdeel der conclusie stemmen.
De heer van Sloterdijck heeft als lid der commissie van on
derzoek voorgesteld dat tweede punt aan de conclusie, van het
rapport toe te voegen. Het kwam hem voor dat de toelichting
niet geheel voldoende wasevenwel niet in die matedat
daaruit eene weigering van de gevraagde magtiging zoude
moeten volgenmaar wel om de aandacht te vestigen op de
zeer belangrijke verhooging die wordt voorgedrageu. Wanneer
de raad nu door het aannemen van het eerste onderdeel te
kennen zal geven, dat hij intact wil laten de bevoegdheid van
de voogden om te badeelen zooveel hun goeddunkt, dan mag
hij toch wel eene bescheiden vraag doenals in het tweede
punt, wordt voorgesteld, waarvan de beautwoording wel is waar
geen invloed zal hebben op het verleenen der gevraagde mag
tiging, maar waardoor de raad toch in staat zal zijn om meer
inlichtingen te bekomen. Spr. acht dergelijke vraag voldoende ge
motiveerd door de billijke belangstelling van den raad ook in
dezen tak van administratie.
lie heer van Harinxma achtte die vraag overbodig, hoewel
hij met de commissie de toelichting van de vermeerderde uit
gaven sober vond. De commissie stelt echter van de te vragen
inlichtingen de magtiging niet afhankelijk daarom heeft zij
eerst punt l voorgesteld, en daarop in punt 2 het vragen om
inlichtingen. Welke opinie men ook overigens omtrent de
bevoegdheid van de voogden moge koesteren, zoo kan toch
tegen dat laatste weinig bezwaar bestaan, omdat, al mogten
de voogden willen aanvoeren dat zij zich van eene nadere toe
lichting excuserende raad zich daarbij inoet neerleggen en
niet meer op de verleende magtiging kan terugkomen.
De heer Troelstra heeft dezelfde bezwaren tegen het 2e punt
als de heer van Harinxma. Hij kan er nog bijvoegen, dat bij
hem deze vraag is gerezen waartoe zullen de verlangde inlich
tingen leidenwanneer eenmaal de magtiging is verleend
Komen die inlichtingen inwat zal men er dan mede doen
Men zal ze eenvoudig voor kennisgeving kunnen aannemen.
Spr. ziet derhalve geen practisch nut in dit voorstel.
De beraadslagingen worden hierop gesloten.
Het eerste onderdeel wordt nu zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
liet tweede onderdeel wordt in stemming gebragt en ver
worpen met 0 tegen 5 stemmen. Vóór stemden de heeren
van EijsingaOosterhotl', van Sloterdijck, van der Scheer en
de la Faille.
4. foorstel ran burgemeester en wethouders tot uitbreiding
der localiteit van de gemeenteschool no. ft.
Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt conform de
conclusie van dit voorstel besloten
1. op het terrein bij de gemeenteschool no. 9 twee lokalen
te doen bouwen tot vermeerdering van de leerlokaleu dier school.
2. een lokaal van de 2e gemeente-bewaarschool op het
Zuidvliet tijdelijk aan te wijzen en te doen inrigten als hulp-
lokaal voor de gemeenteschool no. 9.
3. in verband met de uitbreiding van de lokalen der ge
meenteschool no. 9, aan die school nog twee onderwijzers aan
te stellen.
5. foorstel van burgemeester en wethouders i-oi openbare
verhuring van de gemeentelijke aanplakborden en tot goedkeuring
van concept-voorwaarden voor die verhuring.
(Zie bijlage uo. 5 tot het verslag van 's raads handelingen.)
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer van Sloterdijck heeft tegen dit voorstel eenige be
denkingen, die, zoo zij niet worden opgeheven, voor hem een
bezwaar zullen zijn om met het voorstel mede te gaan.
Dit heeft tot strekking, om in het algemeen tot een nieu
wen toestand te komen. Hoe de toestand thans ismoet
worden opgemaakt uit het gebruik dat van het aanplakken
wordt gemaaktwant het eenige dat met betrekking tot het
aanplakken is bepaald, is te vinden in de instructie voor den
aanplakker en omroeper, die van 1876 dateert. Wanneer spr.
zich niet vergistdan was de vorige instructie van het jaar
1849. Hij ziet daarin eene regeling, die duidelijk het karak
ter draagt van vóór de invoering der gemeentewet te zijn ge
maakt zij sluit niet geheel met de eischen die volgens de
wet thans aan een dergelijk onderdeel der gemeentelijke admi
nistratie kan worden gesteld. De aanplakker en omroeper is
tegen eene vaste, op de begrooting uitgetrokken jaarwedde van
Z'óO.belast met het aanplakken en per bekken omroepen
van stukken en bekendmakingen van wege het gemeentebestuur,
maar mag diezelfde diensten ook voor particulieren verrigten
tegen eene in zijne instructie geregelde vergoeding en heeft
daartoe de gemeentelijke aanplakborden tot zijne beschikking.
Burgemeester en wethouders stellen nu voor die regeling op
eene andere leest te schoeijen. Naar 't spr. voorkomt hebben
zij daarbij echter niet den juisten weg ingeslagen en eene re
geling ontworpendie niet volledig is.
Wat het eerste punt van bezwaar betreft, spr. beeft daarbij
op het oog de overweging in het voorstel van burgemeester en
wethouders, dat naar aanleiding van het adres van L. van der
Wou Je de vraag is gerezen, vof het ten bate van de gemeen
tekas niet wenschelijk zoude zijn om niet alleen een paaT
aanplakborden op de veemarkt te plaatsen en deze te verhuren,
maar tevens om voor het gebruik van de andere aanplakborden
eene retributie te vorderen." Deze vraag wordt door ben
toestemmend beantwoord, hetgeen hun aanleiding heeft gegeven
tot het doen van het onderwerpelijk voorstel.
Hierdoor wordt alzoo bedoeld de heffing van een regten
om de regeling hiervan naar den eisch vast te stellen, spreekt
het van zelf, dat geheel anders moet gehandeld worden dan
nu wordt voorgesteld. Eerst zal men moeten overgaan tot
het vaststellen van een besluit tot beffing van dat regten
van eene verordening op de invordering daarvandaarna zal
men desgewenscht dat regt kunnen verpachten. Dit volgt uit
art. 238 der gemeentewet, waarbij ten aanzien van de heffing
en invordering dergelijke regten gelijk gesteld worden met.
plaatselijke belastingen.
In de 2e plaats heeft spr. de voorgestelde regeling onvolle
dig genoemd. Want gaat men die aandachtig na, dan moet
men zich de vraag stellen, of er een uitsluitend regt voor de
gemeente tot het doen van aanplakkingen bestaat? Kan de
gemeente dat regt monopoliseren en het aanplakken elders
dan op gemeentelijke borden verbieden Hoe te handelen
met aanplakkingendie volgens de wet moeten geschieden
buiten het gemeentebestuur om Zal door den pachter ook daar
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 4 Mei 1886.
45
voor het regt kunnen geheven worden De beantwoording
van deze vragen zal natuurlijkwanneer het voorstel wordt
aangenomen, van invloed zijn op den huurprijs.
Ten slotte ziet spr. in het derde onderdeel der conclusie
eeue weifeling, eene onzekerheid omtrent de al of niet juist
heid van de voorgestelde regeling. Waarom moet de raad be
slissen om dit besluit aan de goedkeuring van gedeputeerde
staten te onderwerpen Of een raadsbesluit al dan niet aan
die goedkeuring moet worden onderworpen, staat niet aan de
beslissing van den raad, maar wordt uitdrukkelijk bepaald bij
de gemeentewetwaar in art. 194 eene vermelding van die
besluiten voorkomtwelke aan de goedkeuring van gedepu
teerde staten onderworpen zijn, doch waaronder die tot publie
ke verhuring of verpachting niet zijn opgenomen, wel die tot
onderhandsche.
Nu weet spr. wel dat hem waarschijnlijk het voorbeeld van
Amsterdam zal worden voorgehoudenwaar ook besloten is
eene dergelijke regeling aan de goedkeuring van gedeputeerde
staten te onderwerpen, maar als er werkelijk een wettelijk be
zwaar tegen dit voorstel bestaat, dan gelooft spr. niet, dat het
voorbeeld van eene andere gemeente het zou kunnen oplossen
en de wet daarbij achterstaan. Dit echter nog daargelaten
maar uit geen der overgelegde stukken blijkt dat de regeling
in Amsterdam werkelijk is goedgekeurd en dat de verhuring
op de vastgestelde condities is geschied. Er bestaat geene ze
kerheid dat het besluit, in Amsterdam genomen, tot uitvoering
is gekomen.
Maar al ware dat zoo, het zou niettemin spr's bezwaar niet
kunuen opheffen. Kunnen echter burgemeester en wethouders
voldoende inlichtingen geven, dan zal hij zeker te bekeeren
zijn, inaar dat zal niet kunnen geschieden door het voorbeeld
van eene andere gemeente, al is dat Amsterdam.
De beer Troetstra heeft uit de woorden van den vorigen
spreker meenen te mogen opmakendat deze tegen de zaak
zelve geen bezwaar heeft. De vraag of het wenschelijk en
billijk is, dat de gemeente voor het gebruik van borden, die
van gemeentewege zijn of worden opgerigt ten bate van het
publiekeene retributie zal doen heffenschijnt dus niet te
te worden betwist. De heer van Sloterdijck heeft hoofdzakelijk
bezwaren uit een wettelijk oogpunt aangevoerd. Spr. gelooft
evenwel dat deze niet bestaan. Reeds vroeger z'jn van ge
meentewege borden opgerigt, en voor het aanplakken wordt
aan den daarmede belasten persoon iets betaald. Nu is onlangs
de wenschelijkheid uitgesproken om ook op de veemarkt twee
aanplakborden te plaatsen, waarbij op den voorgrond trad het
vorderen van eenige vergoeding voor het gebruik daarvan.
Men heeft nu volgens het voorstel te doen met eene verhuring
van gemeente-eigendommen, bedoeld bij art. 138 der gemeen
tewet, terwijl die tot dusver gratis ten gebruike werden afge
staanbehoudens eene vergoeding aan den aanplakker. De
raad zal besluiten tot het verhuren van de aanplakborden aan
één persoon en stelt tevens eene regeling vastwaaraan de
huurder zich heeft te houden. Op dat standpunt heeft het
gemeentebestuur van Amsterdam zich ook geplaatst. Spr. heeft
een brief van den secretaris van Amsterdam vóór zich, waarin
deze schrijft//De voorwaarden, waarop de verhuring der bo
vengemelde aanplakborden geschiedt, zijn bij raadsbesluit vast
gesteld, welk besluit door gedeputeerde staten is goedgekeurd.
Bene belasting-verordening op dit onderwerp bestaat alhier niet,"
Met dit precedent voor oogen kan de raad naar spr's mee
ning vrij gerust een besluit nemen, zooals wordt voo gesteld.
De heer van Sloterdijck heeft ook gevraagd, of de raad het
aanplakken elders dan op de gemeentelijke borden kan ver
bieden. Spr. verwijst dienaangaande naar een artikel in de
gemeentestem van 29 Maart j.l. no. 1800 waarin wordt be
handeld een besluit van den raad van Rotterdam, op voorstel
van de commissie voor de straf-verordeningen vastgesteld,
waarbij het aan een iegelijk, die daartoe niet door den burge
meester is gemagtigd, verboden is hetzij op een aanplakbord
hetzij elders aan den openbaren weg een billet of geschrift aan
te plakken, behoudens de in dat artikel geuoemde uitzonde
ringen. Spr heeft dit artikel slechts zeer vluchtig kunnen
inzien. Hij meent dat die bepaling mede in verband staat
met een raadsbesluit, waarbij in beginsel besloten werd het
regt van aanplakken in het openbaar te verpachten. Hij her
haalt echter dat hij hierin kan dwalen. Intusschen kan de
ia ad eerst wel besluiten om de aanplakborden te verhuren en
later desverkiezende overwegen of het wenschelijk is het aan
plakken op andere plaatsen te beperken. Een en ander is
niet onafscheidelijk. De huurder zal er op moeten rekenen
dat ook elders aanplakkingen kunnen geschiedenzooals nu
reeds plaats heeft op den muur van het koffijhuis //de Beurs",
en op die van het huis van den heer Markus.
De heer van Sloterdijck heeft ook gevraagd, hoe er gehan
deld zal worden met aanplakkingen uit de wet voortvloeiende,
die buiten het gemeentebestuur om moeten geschieden. Spr.
heeft slechts te verwijzen naar art. 1 der voorwaarden, waarbij
de gemeente zich het regt voorbehoudt over eeue zekere op
pervlakte van eenige borden, bij de ingangen der stad geplaatst,
te beschikken voor het aanplakken van kennisgeviugen enz.
van het rijk, de provincie of de gemeente. Dat gedeelte op
pervlakte. wordt van de verhuring uitgezonderd. Men zou dan
altijd nog den aanplakker tegen eene vergoeding met het aan
plakken van die soort kennisgevingen kunnen belasten.
Mat nog ten slotte het vragen van de goedkeuring van
gedeputeerde staten betreft, dit is eenvoudig voorgesteldom
dat liet hier de verhuring van een gemeente-eigendom betreft
en burgemeester en wethouders ineenden dat, als de huur bij
eene publieke verhuring niet werd gegund, zij tot eene onder-
handsche verhuring zouden moeten kunnen overgaan en daar
voor is de goedkeuring van dat collegie noodig.
Uit alles blijkt dat hier is gehandeld als in Amsterdam en
op grond van art. 138 der gemeentewet.
Spr. kan er nog bijvoegen dat het besluit van den raad
van Amsterdam dateert van den 9 Maart 1883 en dus zeker
wel in werking zal zijn getreden.
Den heer van Harinxma thoe Slooten heeft het. niet verwon
derd dat het hoofdbezwaar van den heer van Sloterdijck hier
te berde is gebragt. en door dezen in artikel 238 der gemeentewet
op den voorgestelden maatregel van toepassing is geacht. Men
kan over dat artikel verschillend denken, maar spr. kan geheel
met de opvatting van den heer Troelstra medegaan en
acht het verkeerd om hierin eene belastingzaak te zien. Spr.
baseert die meening op het voorstel en op zijne opvatting van
belasting. Dit woord wijst op eene noodzakelijke heffing die
echter niet alleen noodzakelijk, maar tevens uniform moet zijn.
Hier geldt het echter de toepassing van art. 138 der gemeen
tewet, n.l. eene verhuring, waarbij aan den huurder de gele
genheid wordt gegeven om t.ot een zeker maximum met een
onderhuurder in overleg te tredeu en aan dezen het gebruik
der borden of een gedeelte daarvan in onderhuur af te staan.
Spr. huldigt dit standpunt en wordt versterkt door het voor
beeld iu andere steden, en met name Amsterdam, waaromtrent
een en ander ter inzage heeft gelegen.
Wat betreft de kwestie of men hier te doen heeft met eene
belasting of eene retributie, daarmede gelijk staande, zou spr.
den heer van Sloterdijck wel eene vraag willen doen. Ge
steld dat dit voorstel wordt verworpen, dan zou de instructie
voor den stads-aanplakker van kracht blijven, volgens welke deze
de bevoegdheid heeft om ten dienste van particulieren aan
plakkingen en bekendmakingen te doen en daarvoor eene retri
butie te heffen. Daartegeu is echter geen bezwaar geopperd.
Bestaat er nu tussclien die instructie en het onderwerpelijk
voorstel een reëel verschil, zoodanig dat de eene retributie
eeue belasting zoude zijn, en de andere niet? Spr. ziet daar-
tusschen geen zoodanig verschilals hij bedenkt dat het hier
eene verhuring betreftwaarbij men met den aanplakker als
tusseheupersoon zal te doen hqbhen. Er zal geene werkelijke
verandering tot stand komen. De orthodoxe meening van den
heer van Sloterdijck omtrent belasting, volgens welke, de nieuwe
maatregel zoude vallen onder art. 238 der gemeentewet, zou
dan met evenveel regt toepasselijk zijn op de retributie in de
bestaande instructie bepaald.
De vraagof het elders aanplakken verboden kan worden
noemt spr. eene utiliteils vraag. De heer Troelstra zeide zeer juist,
dat die vraag nu niet behoefde uitgemaakt te worden. Later
zal misschien kunnen worden overwogenof het wenschelijk
zal zijn om eene bepaling in de verordening, die materie be
treffende, vast te stellen maar om dit te doen op grond van
stijving van de gemeentekas, zou spr. verkeerd achten. De
maatregel zou dan alleen moeten dienen om de affichering,
zooals die thans dikwijls geschiedt en slechts tot ontsiering
strekttegen te gaan. Spr. komt terug op het straks
aangehaald artikel in de gemeentestem, waaruit blijkt' dut door