40
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 4 Mei 1886.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland er op gewezen was dat
zij de nieuwe bepaling in de verordening van Rotterdam be
streden op grond dat zij dienen moest tot stijving van de
gemeente-finantiënmaar dat de minister de autonomie van
den raad heeft gehandhaafd, waar deze meende door die nieuwe
bepaling aan een verkeerden toestand een einde te zullen
maken. Gedeputeerde Staten eindigen met deze beteekenis-
volle woorden //Dientengevolge werd de besproken ver
ordening door het gemeentebestuur afgekondigd."
Wat ten slotte het voorstelom het besluit aan de goed
keuring van Gedeputeerde Staten te onderwérpen, aangaat, dit
is alleen geschied, omdat het noodig is voor eene eventuele
onderhandsche verhuring.
Spr. herhaaltdat door den nieuwen maatregel geene wer
kelijke verandering in den bestaanden toestand zal gebragt wor
den daar toch ook de aanplakker tot nu toe eene retributie
mogt heffen. Z.i. zal dus met goed gevolg dit voorstel tot
besluit kunnen worden verheven.
De heer van Sloterdijck weerspreekt het door den heer
Troelstra geconstateerd feitals zou spr. geen bezwaar hebben
tegen de zaak zelve, tegen het heffen van eene retributie.
Spr. heeft zich daarover niet uitgelaten doch alleen er op
gewezen datdaargelaten de andere mérites van het voorstel,
de vorm daarvan niet juist is. Deze wordt nu verdedigd door
de opmerking, dat het alleen betreft eene verhuring vau ge
meente-eigendommen onder bepaalde voorwaarden. Zoo nu
luidt wel de titel van deze verordeningmaar of het de toets
van verhuring kan doorstaan moet spr. betwijfelen.
Men kan wel verschillen in de opvatting of men met eene
heffing dan wel met eene verhuring te doen heeft. Maar als
in de zoogenaamde voorwaarden van verhuring niet euke
wordt geregeld de regtsverhouding tusschen den verhuurder
eu den huurder, maar ook de prijs wordt bepaald tegeu wel
ken deze de gehuurde voorwerpen in onderhuur ol gebruik
mag gevenals in de prsemisseu van het voorstel wordt ge
zegd dat het ten bate van de gemeentekas wensehelijk is om
eene retributie te heffen dan houdt 't op te zijn een huur
en wordt 't eene gemeentelijke heffing. In art. 2 staat bijv.
dat de huurder nit t meer mag vorderen dan voor elk vel pa
pier niet grooter dan 82 hij 48 centimeter, een halve cent
per dag enz.is dat niet precies hetzelfde, vraagt spr., alsof
cr bepaald werd: voor het gebruik der bordea is meu per vel
papier enz. een halve cent per dag verschuldigd.
Dat een monopolie voor het aanplakken is te bedingen, zal
spr. niet tegenspreken. Daartoe heeft men het voorbeeld van
botterdam niet noodig. Want, als het gemeentebestuur vindt
dat door aanplakkingen op verschillende plaatsen overlast wordt
veroorzaakt en de welstand geschaad, dan mag het die mis
bruiken tegengaan en verbieden. Spr. heeft dat niet als bezwaar
aangevoerd, maar alleen er op gewezen om te doen uitkomen
dat de zaak niet genoeg geprepareerd, de regeling niet volledig
isomdat niet vooruit is uitgemaaktdat alleen op gemeen
telijke borden aanplakkingen mogen plaats hebben. Want stelt
een particulier de muur van zijn huis daartoe beschikbaar, zonder
vergoeding, dan zal men liever daarvan gebruik makendan
tegen betaling van eene retributie van de gemeentelijke borden.
Het gaat dus niet aan, om eerst te verhuren en dan later de
strafbepaling makenmen moet beginnen met de zaak zoo
volledig mogelijk te regelen, opdat de gegadigden kunnen we
ten wat de exploitatie van de aanplakborden waard is.
Ten opzigtc van het voorstel om op het te nemen besluit de
goedkeuring van Gedeputeerde Staten te vragen, hoorde spr.
dat dit alleen was geschied met het oog op eene eventuele
onderhandsche verhuring. Is dit werkelijk zoo het geval
dan betwist spr. toch de noodzakelijkheid om het tot een af
zonderlijk punt van conclusie te makenen alzoo èn voor de
publieke èn voor de onderhandsche verhuring vast te stellen
terwijl hetenkel voor de laatstbedoelde noodzakelijkzeer
goed aan de laatste woorden van het le onderdeel zou kun
nen worden toegevoegd. Maar hij houdt 't er voor dat punt
8 zoo is overgenomen van het besluit van Amsterdam en gaat
niet mee met den heer Troelstra waar deze de juistheid en
wettigheid van dit voorstel hoofdzakelijk staaft met een beroep
o]) het feit, dat het gemeentebestuur van Amsterdam het ook zóó
gedaan heeft. Spr. gelooft dat die geachte spreker in dit opzigt
verdergaat, dan hij zelf wil, want hij heeft hem maar te herinne
ren aan het gebeurde met het kohier van den hoofdelijken om
slag in die gemeentedat zelfs eene wets-wijziging noodzake
lijk gemaakt heeft, om te doen zien dat gemeld bestuur zich
nu en dan niet aan de wet stoort.
De heer van Harinxma zeide dat, wanneer de raad het
voorstel verwerpt, de zaak er niet beter op zal worden, omdat
de instructie dan het eenige rigtsnoer zal zijn. Spr. stem-
dat toe, maar het is z.i. juist de vraag of door een besluit,
als burgemeester en wethouders voorstellen, de toestand beter
zal worden. Hij betwijfelt dat; wel geeft hij toe dat wijzi
ging in dezen wensehelijk is, daar de tegenwoordige toestand
eigenlijk geene regeling ismaar de verandering moet dau
ook eene verbetering zijn. Burgemeester en wethouders willen
met eene goede bedoeling een stap doen, doch niet in de juiste
rigting.
Laatstgenoemde spreker beroept er zich ook op, dat Gedepu
teerde Staten geen bezwaar hebben gehad tegeu de instructie
van den aanplakker. Wanneer men evenwel aan de leden van
dat collegie vroeg, of zij wisten dat die instructie bestond,
dau gelooft spr. dat zij 't zullen ontkennen. De instructie,
die niet door den raadmaar door burgemeester en wethou
ders is vastgesteld, is niet in druk verschenenen daardoor
zeer waarschijnlijk minder bekend.
Spr. moet tot zijn leedwezen erkennen, dat hij door de ge
geven inlichtingen nog niet is bekeerd, en dus blijft persisteren
bij zijn bezwaar tegen het voorstel.
Den heer Troelstra is het thans gebleken, dat de heer van
Sloterdijck ook niet erg ingenomen is met den nieuwen maat
regel op zich zelf. Hiertoe heeft men toch eene gereede aan
leiding gevonden in het verzoek van L. van der Woude bij
de behandeling waarvan het gebleken is spr. drukt daar
wel op dat bij den raad het denkbeeld ingang vond om
op de veemarkt twee aanplakborden op te rigten en voor het
gebruik daarvan eenige vergoeding ten voordeele der gemeente
te vragen. Het ligt trouwens ook voor de hand, dat wanneer
de gemeente dergelijke zaken in het belang van het publiek
oprigt, hut publiek niet zonder betaling van eenige retributie
daarvan gebruik behoeft te maken. De gemeente heeft toch
behalve de uitgaven voor de oprigting, ook het gewoon onderhoud.
Nu dus in principe was aangenomen dat de gemeente voor
diensten aan het publiek bewezen iets zoude vorderen, rees de
vraag of men niet verder zoude gaan en ook de bestaande
borden zoude verhuren evenals die op de veemarkt. Dat gaf
weer aanleiding om na te gaan of de bestaande borden groot
genoeg waren en of er nog andere nieuwe moesten worden
opgerigt. Van een en ander is dit voorstel het resultaat. Nu
zal niet ontkend kunnen worden dat wanneer de gemeente
in een tijd dat het adverteren zoo algemeen wordt en ieder
er veel voor over heeft, nieuwe borden laat oprigten en be
staande wil vergrooteuwaarvoor eene uitgaaf van/'500 zal
worden vereischt, en dan bovendien het jaarlijksch onderhoud
voor hare rekening heefteene vergoeding op den voorgrond
moet staan.
De heer van Sloterdijck zeide dat de voorwaarden het ka
rakter van eene belasting dragen, omdat de huurder eene som
mag heffen voor het bezetten van een gedeelte van het opper
vlak der borden. Spr. moet echter opmerken, dat in de con
cept-voorwaarden van geen vast regt sprake is. De huurder
kau desverkiezeude de ruimte gratis afstaandat is geheel
zijne zaakalleen wordt hij bij art. 2 gebonden aan een
maximumen zoodanige bepaling draagt toch niet het ken
merk van eene belasting.
Ook is er op gewezen, dat nu niet vooruit bepaald is, dat
op geene andere plaatsen aanplakkingen mogen geschieden
zoodat de huurder er niet op kan rekenendat van de ge
meentelijke aanplakborden gebruik zal worden gemaakt. Dat
is eene zaak van risico, zegt spr. voor rekening van den huur
der, die hij vooruit heeft kunnen voorzien. Het doet niets at
tot de mérites van het voorstel. Is het voorstel misschien
niet zoo volledig als dc heer van Sloterdijck wenschtdan
bedenke men dat het eene nieuw e zaak geldt en burgemeester
en wethouders bij gebrek aan ei e i ondervinding andere plaat
sen tot voorbeeld hebben genomen, hoewel zij dat vain Am
sterdam niet blindelings en meer in hoofdzaak hebben gevolgd.
En wanneer nu in Amsterdam die regeling is goedgekeurd,
dan mag men a priori toch als zeer waarschijnlijk stellen, dit
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 4 Mei 1886.
47
dezelfde bepalingen hier evenmin eenig bezwaar zullen ont
moetenook niet met het oog op art. 238 der gemeentewet.
Om nogmaals op het 3e punt van het voorstel terug te
komen spr. gelooft dat het zeer goed in het le punt kan
worden ingelaschtdoch in die afzonderlijke formulering kan
toch geen bezwaar van eenig gewigt liggen.
Ten slotte moet spr. nog doen opmerken datwanneer het
geheele voorstel nu wordt aangenomen, men daarmede toch
niet van de geheele zaak af is, daar men dan toch bepalingen
zal moeten maken voor het in gebruik afstaan van de twee
aanplakborden op de veemarkt.
De heer van Harinxma fhoe Slooten heeft den heer van
Sloterdijck de meeuing hooren uitendat gedeputeerde staten
de instructie van den stads-aanplakker niet zouden kennen en
onbekend zouden zijn met de wijze waarop de aanplakking
hier is geregeld. Maar, vraagt spr. als de leden nu toch als
't ware dagelijks kunnen zien aanplakken en telken jare op de
gemcentebegrooting een post van /'50 ais jaarwedde voorden
aanplakker vinden hoe zou 't dan mogelijk kunnen zijn dat
die zaak aan hunne aandacht ontsnapte en zij niet wisten dat
liet aanplakken van gemeentewege geschiedt Bovendien is
't eene zaak waarin Leeuwarden niet alleen staatmaar die
ook in andere gemeenten aldus is geregeld.
Ten aanzien van de onvolledigheid der regelingomdat er
geene verbodsbepaling omtrent het elders aanplakken bestaat
doet spr. opmerken dat men hier met voorwaarden van eene
verhuring, en niet met eene straf-verordening te doen heeft.
Hij kan zich voorstellen dat bij eene herziening der bestaande
straf-verordening, die tot na de invoering van het nieuw straf
wetboek schijnt uitgesteld te zijn, eene nieuwe bepaling, als in
Rotterdam is vastgesteld, ook hier in de verordening zou kun
nen worden opgenomenmaar het voorstel daartoe verwacht
spr. niet van burgemeester eu wethouders, maar van de com
missie voor de straf-verordeningen.
Voor de beantwoording van de vraag of men hier te doen
heeft met diensten, waarvoor de retributie valt onder de rubriek
belasting volgens art. 238 der gemeentewetdan wel of het
eene verhuring betreft volgens art. 138 dier wet, kan spr.
wijzen op een eenigzins analoog precedent in deze gemeente.
De toestand n.l. is deze: de gemeente sticht aanplakborden,
wijst een persoon aandie de aanplakkingen zal verrigten en
bepaalt het maximum van de retributiedie daarvoor mag
worden geheven. De gemeente exploiteert ook eene gemeen
telijke gasfabriek, levert gas aan de ingezetenen die dat wen-
schen en verlangt een ingezeten eene lantaarn vóór zijne deur,
dan abonneert hij zich daarvoor. Over de vraag of de prijs
voor het geleverd gas al dan niet als plaatselijke belasting
moet worden geregeld, heeft in 1876 de toenmalige minister
Heemskerk zich in een uitvoerig besluit uitgesproken en ver
klaard dat de gasregten niet in de rubriek belasting vallen.
Evenmin als deze, draagt ook de retributie voor diensten die
de gemeente aan particulieren bewijst, als het oprigten van
aanplakborden, het karakter van belasting volgens art. 238
der gemeentewet.
Zooals de heer Troelstra teregt aanmerkte', betreft het eene
nieuwe zaak, hoewel zij in de schatting van den heer van
Sloterdijck slechts eene imitatie van Amsterdam schijnt te zijn.
Die opvatting is niet geheel juist. Naar aanleiding van het
adres van L. van der Woude is het denkbeeld gerezen om op
de veemarkt twee nieuwe borden op te rigten en die te ver
huren. Het onderzoek dienaangaande leidde natuurlijk tot
kennisneming van toestanden elders, en wat daarbij bleek dat
met goed gevolg werd toegepast, kan dan ook door burge
meester en wethouders voor deze gemeente worden voorgesteld,
zonder daarom geacht te worden het voorbeeld van andere ge
meenten slaafs te volgen. Daar het echter eene zaak geldt,
die ook elders maar weinig in toepassing is gebragtis het
wensehelijk om daarmede eene proef te nemen en de kwestie
of het al dan niet eene belastingzaak is, desnoods aan het hoog
ste ressort te onderwerpen, zooals met de gasregten is geschied.
Nu het gemeentebestuur naar aanleiding van de uitgebreid
heid, die het adverteren meer en meer verkrijgt, deze nieuwe
zaak wil regelen tot eene bron van inkomst voor de gemeente,
acht spr. het verkeerd om haar van uit een orthodox standpunt
van belasting af te stemmen en zoodoende in hare geboorte te
sii orenmen kan haar ten minste aan de goedkeuring van
een hooger collegie onderwerpen. Dat beschouwt hij als een
zuiver standpunt.
De heer van Eijsinga zal de discussie niet rekkenmaar
wenscht te kennen te gevendat hij zich in het algemeen
kan vereenigen met een voorstel om eene nieuwe regeling van
deze materie vast te stellen. Daarbij heeft zich de vraag voor
gedaan hoedanig de zaak moet worden beschouwdals eene
belasting of als eene verhuringen dan gelooft spr. na het
gesprokene door den heer van Sloterdijck, dat het juister is
haar als eene belastingzaak te beschouwen. Hij zal dus stem
men tegen het le onderdeelmaar wenscht daardoor niet ge
censeerd te worden tegen een voorstel tot verbetering van
den toestand te zijn en hij zoude burgemeester en wethouders
in overweging willen geven om hun voorstel te gieten in den
vormzooals de heer van Sloterdijck wenscht.
Den heer Troelstra doet het genoegen dat de heer van Eij
singa geen bezwaar tegen de zaak zelve heeftmaar hij moet
dien geaehten spr. doen opmerken dat het niet opgaat om
van burgemeester en wethouders, die nog altijd overtuigd aijn
dat in deze art. 138 der wet van toepassing is, te vergen dat
zij hun voorstel overgieten in zoodanigen vormdat het valt
onder art. 238. Zij hebben te kennen gegeven dat zij dit
niet noodig achtenen nu kan men niet van hen vorderen
hetgeen onlangs bij eene andere gelegenheid ook ter sprake
is gekomen dat zij tegen hunne overtuiging inen alleen
omdat enkele leden een ander gevoelen zijn toegedaan, met
een ander voorstel tot den raad komen.
De heer Beucker Andrea? heeft na de discussiën over de ar
tikelen 138 en 238 het woord gevraagd, om mede te deelen
dat hij 't met den heer van Sloterdijck eens isdat art. 138
niet van toepassing kan zijn. Dat artikel spreekt alleen van
gemeente—eigendommenen kan men nu de aanplakborden
dus zaken die vermeerderdverminderd en geheel weggeno
men kunnen wordenbeschouwen als gemeente—eigendommen
naar het burgerlijk regt, waarvan volgens art. 229 der wet
eene naauwkeurige staat moet opgemaakt en hijgehouden wor
den P Spr. betwijfelt dat en zou dus liever art. 238 zien
toepasselijk verklaren.
De Voorzitter gelooft dat dergelijke borden wel degelijk ah
gemeente-eigendommen, in den zin als door den vorigen spr.
bedoeld, zijn te beschouwen. Zij zijn geen roerende goederen;
maar van wege de gemeente opgerigt op vaste plaatsenen
onderhevig aan vernieuwingen en herstellingen.
De heer Menaida behoeft zeker niet te herhalen wat de aan
leiding tot dit voorstel is geweest. Hij herinnert zich dat in
der tijd burgemeester en wethouders verklaard hebben de zaak
tot zich te zullen nemen, maar heeft zich de regeling daarvan
anders gedacht dan nu wordt voorgesteld. Hij meende n.l.
dat het eenvoudig de bedoeling was geweest, dat de gemeente,
eene uitbreiding zou geven aan het plan van der Wonde.
Waar deze alleen voor de veemarkt gelegenheid tot aanplakken
verzocht, zouden burgemeester en wethouders de daarvoor noo-
dige borden ook op andere plaatsen doen oprigten en die naar
spr. meende in het openbaar verhuren, zonder meer. Nu
wordt in art. 2 van de door burgemeester en wethouders
voorgestelde voorwaarden het gebruik der aanplakborden zoo
danig gereglementeerd dat de vraag is gerezen of men hier
met eene gewone verpachting of verhuring van gemeente-ei
gendommen of met eene belasting-heffing te doen heeft
m. a. w. of hier art. 138 of art. 238 der gemeentewet van
toepassing is.
Zou men nu het verschil van gevoelen omtrent die ar
tikelen niet 'kunnen opheffendoor de zaak ruimer op te
vatten en het tweede artikel uit de voorwaarden weg te nemen.
De geheele zaak toch is eene proef en waartoe dan al dadelijk
al die bepalingen omtrent de door den huurder der borden
te heffen retributie van hendie er gebruik van maken P
De huurderdie natuurlijk gaarne zooveel mogelijk dc op
pervlakte der horden bezet zal zien zal zijn voordeel als van
zelve vinden in eene niet te hooge retributie. Weglating van
art. 2 zou naar spr.'s meening de proefneming beter haven
vrijen loop laten en aan de zaak het karakter van belasting
heffing ontnemen.