79 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 24 Augustus 1S8G. De heer Bekhuis geeft het den heer Plantenga toedat er nu niet veel gebouwd wordt, maar de ondervinding leert toch, dat er wel behoefte bestaat aan burgerhuizen en kleine wo ningen. Spr. schaart zich aan de zijde van den directeur der gemeentewerkendie in zijn advies wijst op de aanvragen tot het verkrijgen van bouwterrein en op grond daarvan in over weging geeft, om den hier bedoelden grond voor bouwterrein te verkoopen. Waar nu ook nog in den laatsteu tijd is en wordt gebouwd, bijv. achter de Bleekerstraat en aan den weg Achter de Hovendaar verkiest spr. toch het thans bedoeld terrein boven genoemde wijken. Het hoofdargument evenwel, waarom hij een groot voorstander is van dit voorstelis dit achter dezen dwinger ligt het Arendskloosterop welke plek vele kleine woningen zijn gebouwd de toestand aldaar laat te wenschen over en zoolang de dwinger in dezen toestand blijft bestaanis daarin geene afdoende verbetering aan te brengen. Wordt nu die mantelals spr. het zoo noemen .magweggenomen, dan komen die woningen aan eene vrije open ruimte en de eigenaren der woningen zullen van zelf er toe komen, om hunne panden in een betereu toestand te brengen. De heer Plantenga vreest er voor, dat er zich weinig of geen aanvragers zulleu voordoen spr. daarentegen gelooft dat, als men de bouwterreinen op de vrije markt brengt en eene groote vrijheid in de wijze van bebouwen toestaat, er dan vele liefhebbers zullen opkomenniet om op die plek villa's te stichten, doch om te bouwen op speculatie n.l. kleiue burger huizen en eenvoudige woningen. De aanwezigheid van veel bouwmateriaal en de goedkoopte daarvanwerkt het specula tieve bouwen in de handook omdat daardoor het werkvolk aan den arbeid wordt gehouden, terwijl men alle kans heeft, dat die woningen gemakkelijk verhuurd of verkocht zullen worden. Was er veel werk, konden de werkgevers en de ar beiders op andere wijze werk vindenkonden de bouwmateri alen gemakkelijker van de hand worden gedaan, dan zou spr. ook niet veel van dezen speculatiebouw en van den verkoop van dit terrein verwachten kan echter nu de dwinger zonder onkosten voor de gemeente worden afgegravendan acht spr. den tijd daarvoor aangebroken. De toestand kan toch ook niet blijvenzooals hij nn is. Ten behoeve van den weg langs de Harmonie is een gedeelte van den dwinger wegge- graven, de molen is afgebroken, in één woord, 't is daar op 't oogenblik een ontredderde toestand, en de verbetering daar van, bijv. door het aanleggen van plantsoen, zal der gemeente op niet geringe kosten komen te staan. Om al deze redenen zal spr. dus zeer gaarne aan het voorstel zijne stem geven. De heer Minnema Buma kan zich met de argumenten van den heer Bekhuis, en hoofdzakelijk met het laatst aangevoerde, zeer goed vereenigen. Spr. erkent dat hij in 't eerst eenig bezwaar heeft gezien in den verkoop van de aarde, doch daar hij mag veronderstellendat burgemeester en wethouders de zaak voldoende hebben overwogen, zal hij over dat zijn be zwaar heenstappen. Hij vreesde er n.l. voor, dat de gemeente met het oog op eventuele latere demping van grachten, niet genoeg aarde zoude overhouden, ten behoeve van die demping. Doch zooals hij zeide hij kan de overwegingen daaromtrent aan de prudentie van burgemeester en wethouders overlaten. Wel wenscht hij nog de aandacht te vestigen op een punt, rakende de administratieve gevolgen van dit voorstel. Bur gemeester en wethouders hebben de af te graven aarde be schouwd als onroerend goed en stellen daarom voor het te nemen besluit tot verkoopvooraf aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te onderwerpen. Nu vraagt spr. en daaromtrent verzoekt hij te worden ingelicht of in dat ge val niet vooraf moet worden beslotendat de te verkoopen aarde aan den publieken dienst zal worden onttrokken. Spr. acht het vragen van de goedkeuring niet noodigmaar nu men den verkoop beschouwt als eene vervreemding van on roerend goed, waarop de goedkeuring moet worden gevraagd dan dient, zal men consequent zijn, art. 230 der gemeentewet te worden toegepast en de af te graven aarde van de oude wal vooraf aan de publieke dienst te worden onttrokken. De heer Plantenga geeftin antwoord op de woorden van den heer Bekhuis te kennendat hij nimmer van vele aan vragen om bouwterrein heeft gehoord wel komt 't een enkel maal voordoch zeer zelden. Dat geachte lid wenscht ook blijkbaar op den af te graven dwinger wouingeu te verkrijgen als in de Bleekerstraat en Achter de Hoven staan, dus arbei derswoningen, doch dat is, naar spr. meent, niet de bedoeling want die zouden niet in harmonie zijn met den geheelen aan leg van de Willemskade. De Voorzitter deelt mede, dat het wel in de bedoeling ligt, om den vrijkomenden grond als bouwterrein uit te geveu doch daartoe wordt thans nog geen voorstel gedaan. Hij geeft dus in overweging om er zich nu niet te veel in te verdiepen. Wanneer het voorstel wordt aangenomen en het plan uitvoer baar blijkt te zijn dan eerst zal nader over de bestemming van het terrein worden beslist. De heer Troelstra had eigenlijk van het woord kunnen af zien na het gesprokene door den Voorzitter, doch hij wenscht nog eene enkele opmerking te maken. Hij meent te mogen constaterendat de heer Plantenga in beginsel er niet tegen is om den grond op den duur als bouwterrein te verkoopen doch dit oogenblik daarvoor niet geschikt acht, omdat er wei nig liefhebberij zal zijn. Spr. moet er dat geachte lid toch op wijzen, dat meermalen aanvragen zijn ingekomen voor ter rein dat aan den dwinger grenst, waaruit men hoewel ieder daarover natuurlijk zijn subjectief oordeel kan hebben wel eenigzins de conclusie mag makendat het nu wel een ge schikte tijd is, dat er wel kans bestaat dat de terreinen koo- pers zullen vinden. Trouwens de heer Bekhuis en de directeur der gemeentewerken zijn ook van dat gevoelen. De heer Plantenga wees ook nog ter motivering van zijn bezwaar op het onbewoond zijn van vele huizen aau de Wil lemskade. Spr. gelooft, dat dit zich bepaalt tot 2 a 3 hnizen op den hoek bij de Sneekerkade; de oorzaak daarvan is waar schijnlijk in de verwijderde ligging van het centrum der stad te zoeken, zoomede wèlligt in de omstandigheid, dat zij min der doelmatig zijn gebouwd of ingerigt voor de plaatswaar zij zijn gesticht, omdat zij daar zijn blootgesteld aau de heete zonnestralen en de noordelijke en westelijke stormen. Althans deze huizen staan dikwijls en vaak een geruimen tijd ledig. Overigens vindt men in de stad nagenoeg geene ledige bene denhuizen zoodat de door den heer Plantenga bedoelden welke dan ook de reden moge zijn dat die woningen minder gewild schijnen te zijn, niet wel als voorbeeld kunnen dienen dat te dezer stede overvloed van gebouwen zou zijn. Nu spr. toch aan het woord is, ook eene enkele opmerking omtrent de kwestie door den heer Minnema Buma aangevoerd nopens het onttrekken van den grond aan den publieken dienst. Spr. gelooft, dat het wel eenigzins twijfelachtig is of de goed keuring voor den verkoop van de aarde noodig zal zijn, hoewel het in ieder geval voorzigtig is, maar van het onttrekken aau den publieken dienst kan eerst dan sprake zijnals beslist wordt over den verkoop van den grond, d. i. over eene ver andering van bestemming van den dwinger. De Voorzitter kan zich bij het gezegde van den heer Troel stra aansluitendat de onttrekking aan den pnblieken dienst eerst later aan de orde konrt. Zelfs zou men de goedkeuring van Gedeputeerde Staten voor den verkoop van de aarde niet noodig hebbenwanneer de grond eerst van gemeentewege werd losgegraven en dan eerst verkocht per wagenvracht of kruiwagen, doch de grond wordt eerst verkocht en dan door en op kosten van de koo- pers losgemaakt. De heer Minnema Buma zal zieh nog nader omtrent zijn denkbeeld verklaren. Hij is 't eens met de beide vorige spre kers dat als de grond voor bouwterrein wordt verkocht die in alle geval eerst aan den publieken dienst moet worden onttrok ken. Maar hier heeft men twee zaken, welke ook door bur gemeester en wethouders klaarblijkelijk worden onderscheiden n.l. de bovengrond en de ondergrondbeide worden door burgemeester en wethouders beschouwd als onroerend goed. Nu zal eerst de bovengrond worden verkocht, alzoo vervreemd en zal eene andere bestemming verkrijgen inet toepassing van art. 194 lett. c der gemeentewet en moet dus vooraf aan de oorspronkelijke bestemming, den publieken dienst, worden ont trokken. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 24 Augustus 1886. 89 De heer van Harinxma thoe Slooten heeft het woord gevraagd om op te komen tegen eene uitdrukking, door den heer Bek huis als terloops gebezigd. Die geachte spr. heeft n.l. gezegd, dat de toestand van het Areudsklooster voor de gezondheid te wensphen overlaat. Dat is eene stelling, die spr. niet be wezen acht door eene enkele ondervinding, doordat bijv. bij het heerschen eener epidemische ziekte, vele gevallen zich in die buurt voordoen. Daarvan is niets gebleken. Maar boven dien vindt spr. dergelijke uiting niet voorzigtigwant bij ervaring weet men, dat menigmaal eene uitdrukking in deze vergadering gebezigddoor de belanghebbenden beschouwd wordt als een bewijseene erkenning van grievendie zij meenen te mogen koesteren. Spr. erkent dat, wat welstand en hygienischen toestand betreft, deze buurt wel niet in dezelfde gunstige positie verkeert, als de nieuwe buitenwijken, maar hij moet protesteren tegen de meening, alsof tengevolge van de niet stipte nakoming der verordeningen de toestand aldaar slecht zoude zijn. Hij acht dus die uitdrukking van den heer Bek huis niet gelukkig. De heer Bekhuis zal zeer kort zijn. In antwoord op het bezwaar dat de heer Minnema Buma aanvankelijk deed gelden, dat n.l. later bij de demping van grachten misschien behoefte zoude zijn aan grond, meent spr. de verzekering te kunnen geven, dat men dan zeer waarschijnlijk voor denzelfden prijs zand zal kunnen verkrijgen, als het afgraven en vervoeren van den grond van den dwinger zal moeten kosten. Tot spr.'s leedwezen heeft de heer van Harinxma gemeend te moeten protesteren, als zoude spr. gezegd hebben, dat de gezondheidstoestand in het Arendsklooster te wenschen over liet. Spr. meent niet dat hij die uitdrukking heeft gebezigd; doch zoo ja, dan spijt 't hem want het is niet zijne bedoeling geweest. Hij heeft alleen willen doen uitkomen dat als de dwinger wordt afgegraven, de toestand van die buurt zal ver beteren door het verschatten van meer lucht en licht. Bij herhaling toch is in deze vergadering besloten tot aankoop van woningen, ten einde door de amotie daarvan verbetering in den toestand van onderscheidene buurten te brengen. Heeft spr. de door den heer van Harinxma bedoelde woorden wer kelijk gezegd, dan herroept hij ze bij deze. De Voorzitter wijst den heer Minnema Buma nog op art. 230 der gemeentewetwaar bepaald is. dat de aan de gemeente behoorende wegenstratenwallen enz. niet mogen worden vervreemd, dan nadat zij door een raadsbesluit verklaard zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen. Die geachte spr. beschouwt welligt de te verkoopen aarde als behoorende tot de wallen, doch burgemeester en wethonders zien daarin niets anders dan een hoop aardedie bij gedeelten verkocht wordt, evenals bij de stadsreiniging de opgehaalde mest. Het is ook niet de bedoeling om de bouwterreinen terstond uit te geven, doch eerst een besluit te doen nemen, hoe die uitgifte zal geschieden, De beraadslagingen worden hierop gesloten. Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt nu in stemming gebragt en aangenomen met 18 tegen 1 stem, die van den heer Plantenga. g 5. Voorstel van de commissie uit den raad tot regeling van het voorbereidend onderwijs aan de gemeentelijke bewaarscholen. (Zie bijlage no. 6 tot het verslag van 's raads handelingen.) Daar geen der leden het woord vraagt noch over het voorstel in het algemeennoch over de ontwerp-verordeningen in het bijzonder wordt overgegaan tot de artikelsgewijze behandeling ten eerste van de ontwerp-verordening op de gemeentelijke bewaarscholen. Art. 1 wordt zonder discussie goedgekeurd. Art. 2. Bij dit artikel geeft de heer Troelstra te kennen dat het z. i. onvolledig is, daaraan ontbreekt eene omschrijving van de klassen. In de verdrdening tot regeling van het openbaar lager onderwijs staat bijv. in art. 1 dat het open baar lager onderwijs gegeven wordt in scholendie naar den omvang van het onderwijs en de heffing van schoolgelden, in drie klassen wordt verdeeld. In deze verordening moest ook eene dergelijke bepaling worden opgenomen. Spr. wenscht bepaald te zien dat de scholen der eerste klasse die voor be talende, en die der tweede klasse voor niet betalenden bestemd zijn. Men heeft dan scholen van twee klassen en worden die voor de betalenden niet in twee klassen verdeeldwat z. i. overbodig is. De heer Beucker Andreae wenscht in overweging te geven aan dit artikel nog twee woorden toe te voegen en daaraan de zelfde beteekenis te geven als aan het gelijksoortig artikel in de verordening op het lager onderwijs. Hij wenscht n.l. den aanhef van dit artikel aldus te doen luiden ffHet getal scholen is ten minste enz. worden die laatste twee woorden er aan toegevoegddan zal men later niet voor het feit staan dat wanneer eene uitbreiding van het getal der scholen moet plaats hebben, de verordening om die reden moet worden her zien. Luidt eenmaal de bepalingzooals spr. voorsteltdan heeft men ten allen tijde het regt om het getal der scholen uit te breiden. De heer Menalda wenscht in tegenstelling met den heer Andrea;, die twee woorden aan het artikel wil toegevoegd zien, eenige woorden uit het artikel te ligten. Hij wenscht n.l. het nut eener klassittcatie buiten bespreking latende, hier be paald te zien alleen dat er scholen zullen zijn van de le, 2e, en 3e klassewaardoor zal worden voorkomendat bij eene eventueele verandering van schoolgeld en eene vermeerdering of vermindering van het getal der scholende verordening telkens moet worden gewijzigd. Welke en hoeveel scholen tot elke klasse zullen belmoren, wordt bovendien reeds bepaald in art. 24. De heer Troelstra merkt op, dat niet is opgegeven welke de grondslag der voorgestelde klassittcatie is, maar men moet niet vergeten dat de commissie hier geene zoo gemakkelijke gegevens had om de klassen te bepalenals voor de verorde ning op het lager onderwijs, daar heeft men scholen in aan sluiting met hooger en middelbaar onderwijs, scholen met uitgebreid en gewoon lager eind-onderwijs, scholen voor beta lenden en voor niet betalenden. Bij het bewaarschoolonderwijs onderscheidt men alleen de scholen, waarvoor schoolgeld, hetzij meer, hetzij minder, wordt betaald en die, waar kosteloos on derwijs wordt gegeven. Nu de commissie daarvoor eenmaal drie klassen voorstelt, zal hij daartegen geen bezwaar maken maar hij herhaalt, dat in dit artikel dan ook alleen behoort bepaald te worden, dat er scholen zullen zijn van le 2e en 3e klasse en niets meer. De heer Duparc zal als rapporteur trachten de geopperde bezwaren op te lossen. De heer Troelstra wenscht eene ver deeling der scholen in klassennaar het al of niet betalen van schoolgeld, en dan wel in twee klassen. Dit artikel echter staat in verband met art. 24, waar bepaald wordt welke scho len tot iedere klasse belmorenwaarbij rekening is gehouden met den feitelijken toestand. En feitelijk heeft men thans drie soorten of klassen van scholende 6e, vroeger de depar- tementbevvaarschoolwaarvoor het schoolgeld hooger is dan voor de le, 2e en 3e bewaarscholen, en dan de 4e en 5e, die beiden kosteloos kunnen worden bezocht. Daarmede moet men rekening houden, hetgeen niet zou geschieden, indien men vau slechts twee klassen spreekt. Tegen het voorstal van den heer Andreae om de woorden /r/ten minste" in te lasschen, bestaat geen bezwaar. Spr. wenscht echter met een enkel woord toe te lichten, waarom die woor den zijn weggelaten. In het betrekkelijk artikel der verorde ning voor het lager onderwijs komen die woorden wel voor omdat men daar niet wel van een fixum kan spreken met het oog op de bepaling der wetdat er steeds een voldoend getal scholen moet zijn. Maar bij het voorbereidend onderwijs is dit niet het geval; hierbij is men immers aan geenerlei wetsvoorschrift gebonden. De raad behoeft zelfs in 't geheel geene school voor voorbereidend onderwijs op te rigteu. De vrees van den heer Menalda, dat elke verandering in het schoolgeld of vermeerdering van het getal scholen bij de voorgestelde redactie tot gevolg zoude hebben, dat dan ook telkens de verordening zoude moeten worden gewijzigd, komt

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1886 | | pagina 3