83 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 24 Augustus 1886. en meer opgezweept. Het hoofd van eene der bewaarscholen is Roomsch Catholiek, en de hoofden der andere scholen zijn, voor zoover spr. bekend is, Protestant maar nimmer is hem ter oore gekomendat het onderwijs dienstbaar is gemaakt aan propaganda. En wat is eigenlijk godsdienstottcfeneys anders dan het onderwijs in den leer van eene of andere kerk en voor het geven van zoodanig onderwijs zal toch ten deze wel geen vrees behoeven te bestaan. Spr. had geweuscht dat van godsdienstonderwijs in deze verordening gezwegen waredaar dit ligt toch tot misverstand of tot verkeerde gevolgtrekkingen kan geven om dit te vermijden acht spr. 't wenschelijk dat de laatste alinea worde weggelaten en doet hij daartoe het voorstel. Dit wordt voldoende ondersteund en in behandeling genomen Den heer van Harinxma thoe Slooten heeft het meer ver wonderd dit bezwaar tegen de laatste alinea te vernemen uit den mond van den heer Troelstra, dan van den heer Bekhuis. Hij kan zich begrijpen dat ieder auder raadslid dit bezwaar zoude deelen doch hij heeft 't niet verwacht van den heer Troelstra, die bij zijn amendement op art. 4 een conflict met de wet op het lager onderwijs heeft willen voorkomen en nu toch niet wenscht te doen uitkomen, dat het geven van lager onderwijs is uitgesloten. De heer Troelstra kan zeggen dat dan ook elk ander onderwijs, bijv. middelbaar of hooger, zoude kunnen worden uitgesloten. Dat zoude echter te ver gaan. De bedoeling is alleen om den grens tusschen lager- en bewaar- schoolonderwijs scherp te stellen. Met het verbieden van het geven van godsdienstonderwijs heeft de commissie niets anders bedoeld, dan om het neutraal karakter van het bewaarschoolonderwijs te doen uitkomen en te sanctionerenen dat wordt door de gewraakte alinea vol komen bereikt. De heer Troelstra erkent dat hij aan art. 4, zooals het nu is vastgesteldheeft medegewerktom daardoor de werking der wet op het lager onderwijs uit te sluitendoch wanneer hij nu toch in art. 5 de bezigheden voor de kinderen vindt opgesomddan meent hijdat liet niet op den weg van den raad ligt, om de verbodsbspding van de laatste alinea aan het artikel toe te voegenwant het lager onderwijs wordt al reeds uitgeslotendoor te bepalen met welke onderwerpen de kiuderen moeten worden beziggehouden. Nu erkent spr. dat men de grenzen kan overschrijdendat de onderwijzers zich niet stipt aan het programma houden maar met hun onderwijs verder gaan, doch daarvoor is nog geen verbodsbepaling noo- dig. Het hooger sehooltoezigt en de commissie van bijstand, die men voor de bewaarscholen in 't leven wil roepen, hebben te wakendat men binnen de perken blijve en deze kunnen maatregelen nemen bij overschrijding van het afgebakend ter rein. Hij herhaaltdat naar zijne meening ook het verbod tot het geven van lager ouderwijs geheel overtollig is. De heer Plantenga acht deze bepaling naar den letter over bodig maar in de practijk zeer aan te bevelenal ware het alleen als eene duidelijke vingerwijzing voor liet onderwijzend personeel te beschouwen van niet verder te gaan dan geoor loofd is. De hoogere schoolautoriteiten komen te zelden op de bewaarscholen om overtredingen te constaterenmaar spr. heeft als lid van de schoolcommissie meer dan eens opgemerkt, dat er hier en daar bij de ouderwijzers wel eens eene neiging bestaatom kinderen vooral wanneer die wat vlug en ont wikkeld zijnsommige zaken te onderwijzendie strikt geno men op de lagere school te huis behooren. Het opnemen van de laatste alinea is dus meer een prak tische maatregelop welks behoud spr. zeer prijs stelt. De heer Dirks wenscht ook die bepaling te behouden, vooral met het oog op sub b van dit artikelwaaronder opgenomen zijn aanschouwingsoefeningen tot oefening der zintuigen en tot het verwerven van kennis uit de omgevingIeder weet welhoe dat gaat. Men gebruikt daarvoor platenwaarop verschillende voorwerpen kunnen voorkomenwaaronder ook eene kerkeen kruis enz. Dat kan onwillekeurig aanleiding geven tot eene uitweiding, die haast het karakter van godsdienst onderwijs zoude kunnen gaan dragen. Wanneer dan deze verbodsbepaling niet bestond, zou men geene magt hebben om dat tegen te gaan. De heer Menalda had geweuscht dat deze kwestie hier niet ter sprake ware gebragt want het heeft nu den schijn dat er grooter belang aan verbonden is, dan werkelijk het geval is. Nu zij echter eenmaal is aangeroerd, wenscht spr. ook zijne meening te doen kennen. Hij is van oordeel dat de verbods bepaling kon behouden blijven, zonder dat daardoor aansta.t kan wordeu gegeven en acht de motieven door den heer Plan tenga voor het behoud aangevoerd juister dan die van den heer van Harinxma. Spr. meent, dat er in verbaud met het leerplan als men dat zoo kan noemen en met den leeftijd der kinderendie de school bezoekeneigenlijk geene nadere bepaling zouden noodig zijndat op deze scholen geen lager onderwijs wordt gegeven, maar hij weet ook bij eigen ervaring, evenals de heer Plantenga, dat er nu en dan bij het onderwij zend personeel eenige neiging valt op te merken, om zich op het gebied van het lager onderwijs te bewegen. Daarom kan die bepaling niet zoo overbddig geacht worden. Wat het godsdienstonderwijs betreft, de heer Dirks wees in verhand daarmede op sub b van dit artikel //aanschouweusoefeningen." Spr. heeft hier niet minder het oog op sub e //het vertellen." In geen geval kan het behoud van de alinea schadelijk zijn zoodat spr. zich ook voor het behoud daarvan verklaart. De beraadslagingen worden hierop gesloten. De le en 2e alinea, de laatste met hare onderdeden, wor den zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De laatste alinea wordt aan stemming onderworpen, met het resultaat, dat zij wordt aangenomen met 12 tégen 6 stem men die van de heeren van der ScheerMeijerBekhuis TroelstraDijkstra en Oosterhoft'. Het art. 5 wordt daarop in zijn geheel zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De heer van Harinxma thoe Slooten verlaat de vergadering. Art. 6. De Voorzitter deelt mede, dat de commissie voor stelt alsnog daarin eenige wijziging aan te brengen, door tus- schenvoeging van een nieuw onderdeel b. Wordt dus voorgesteld, het artikel aldus te doen luiden: z/Aau het hoofd van iedere school staat eeue onderwijzeres." Zij moet den leeftijd vau drie en twintig laren hebben be reikt en in het bezit zijn, van a. eene acte van toelating als bewaarschoolhouderes b. een blijk van ligchamelijke geschiktheid c. een getuigschrift van zedelijk gedrag. De heer Dupai'C deelt tot toelichting van deze wijziging mede dat de commissie hier een gelijk voorschrift dienstig achtte, als in art. 9 is bepaald voor de hulponderwijzeressen, waar ook dat tweede vereisehte voorkomt. Het aldus gewijzigd art. 6 alsmede art. 7, worden zmder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 8. De Voorzitter deelt mede dat de commissie ook omtrent dit art. eene nadere wijziging voorstelt, n.l. om aan het slot het navolgende toe te voegen //Indien eene hoofdonderwijzeres het voornemen heeft, zich in het huwelijk te begeven, geeft zij daarvan ten minste drie maanden te voren aan den gemeenteraad kennis. Dit laatste geldt voor aanvrage om ontslag. Zij kan echterop haar verlangendoor den raad in hare betrekking worden bevestigd." Tot toelichting hiervan herinnert de heer Duparc er aan dat dergelijke bepaling ook voorkomt in de verordening op het lager onderwijs, met betrekking tot de onderwijzeres, hoofd der gemeenteschool no. 3. Nu moge men misschien van mee- ning zijn, dat dergelijke bepaling in strijd is met de wet op het lager onderwijs, maar zij is zonder eenige bedenking vau de zijde van hooger gezag te Leeuwarden vastgesteld. De heer van Sloterdijck wilde aan het oordeel van de ver gadering de vraag onderwerpen, of niet in dit of in een ander artikel de redenen voor het ontslag moeten worden vermeld. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 24 Augustus 1886. S4 Spr. vindt anders den toestand voor de onderwijzeressen eenig- zins precair. Hij weet wel dat in de wet op het lager ouder wijs ook dergelijke korte bepaling voorkomt, maar er worden in die wet toch voorschriften gegevenwelker overtreding volgens die wet kan leiden tot schorsing of ontslag. Nu echter deze verordening niet steunt op eeue wet, zou spr. het wensehelijk achten eene bepaling omtrent de redenen van ont slag of schorsing in de verordening op te nemen. De heer Duparc gelooft, dat gelijke vraag zoude kunnen ge daan worden ten aanzien van iederen gemeenteambtenaar. Het is nogtans hoogst moeijelijk alle gevallen te bepalen, die reden tot schorsing of ontslag later kunnen geven. In de wet op het lager onderwijs is dit dan ook niet ge schied. Spr. is intusschen van oordeeldat in het artikel zelf de door den heer van Sloterdijck gewenschte waarborg in voldoende mate wordt gevonden. Ontslag zal slechts kunnen geschieden op voordragt van burgemeester en wethouders. Men mag veilig aannemen dat zoodanige voordragt niet zal geschieden, dan na grondig onderzoek en op deugdelijke gron den, en de raad zal op zijne beurt wel niet tot ontslag overgaan, dan na de zaak eveneens naar behooren te hebben onderzocht. Spr. wijst er voorts op, dat ook in de wet op het lager onder wijs de gevallen niet zijn omschreven, die tot ontslag zouden moeten leiden. Terogt zag de wetgever de moeijelijkheid er van in. Niet voorbijgezien dient nog te worden, dat, volgens de wet op het lager onderwijsaan het te geveu ontslag, in dien het niet eervol wordt verleend, nog eene straf kan worden toegevoegdn. 1. de verklaring van Gedeputeerde Statendat de niet eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. Zoodanige bepaling kan natuurlijk de raad niet maken. Maar hieruit volgt tevens, dat de hoofden der bewaarscholen in elk geval niet in minder gunstige conditie zullen verkeeren dan de onderwijzers bij de lagere scholen. Het artikel wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 9. De commissie stelt voor aan het slot van dit ar tikel alsnog toe te voegen het volgende z/De bepalingen van letters a en b gelden niet voor haar, die in het bezit zijn eener acte van toelating als bewaarschool houderes of eener acte van bekwaamheid volgens art. 56 der wet tot regeling van het lager ouderwijs," De heer Duparc meent, dat deze wijziging weinig toelichting behoeft. Als een meisje reeds eene acte voor bewaarschool houderes heeft of voor het lager onderwijsdan zal daarin voldoende waarborg zijn gelegendat zij ook geschikt is om als hulponderwijzeres op te treden, en kunnen de vereischten sub a en b voor dat geval vervallen. Het aldus gewijzigd artikel wordt zonder hoofdelijke stem ming goedgekeurd. Art. 10. De commissie stelt voor om aan het slot van dit artikel toe te voegen z/De laatste drie leden van art. 8 zijn op haar van toepas sing, met dit onderscheid dat, waar in art. 8 gesproken wordt van den //raad", hier moet worden gelezen //burgemeester en wethouders." De heer Duparc deelt mededat de commissie de bepaling omtrent het huwelijk van de hoofdonderwijzeres ook op de hulponderwijzeressen wilde zien toegepast, omdat het argument voor die bepaling ook voor de laatsten geldt. De gewijzigde lezing van //burgemeester en wethouders" voor //den raad" is noodig, omdat de hulponderwijzeressen door eerstgenoemd col- legie worden benoemd. De heer van Sloterdijck vraagt of niet aan het le lid van dit artikel iets moet worden toegevoegd. Voor de benoeming van eene hulponderwijzeres is bepaald dat de benoeming ge schiedt door burgemeester en wethouders, de hoofdonderwijzeres gehoord, doch volgens art. 9 der verordening voor de commissie van bijstand dient deze ook nog eene aanbeveling van drie personen, daartoe bij burgemeester en wethouders in. Moet dit als voorwaarde van benoeming niet ook in dit artikel worden opgenomen De heer Duparc wijst er op, dat in de ontwerp-verordening voor de commissie van bijstand aan deze bevoegdheden worden toegekendwaarvan echter in deze verordening niet kan wor den gesproken zoolang de werkkring van die commissie niet is vastgesteld. Daarom wordt hier in onderscheidene artikelen niet van de commissie gesproken, doch van eene bevoegdheid door of van wege burgemeester en wethouders. Spr. gelooft niet, dat eene toevoeging, als de heer van Sloterdijck op het oog heefthier noodig iswant, is eenmaal deze verordening vastgesteld, dan zal niets belettenom aan de commissie van bijstand het doen van eene aanbeveling op te dragen. Ook bij het lager onderwijs bestaan dergelijke bepalingen in de verordening voor de commissie van toezigt, waarin gederogeerd wordt aan bepalingen in de verordening tot regeling van het onderwijs. Evenzoo is dat geschied in de verordening rege lende den werkkring der commissie voor de gasfabriek, waarin zelfs bepalingen voorkomendie niet onbelangrijke wijziging inhouden van bepalingen in de oorspronkelijke organieke ver ordening. De heer Menalda leest toch in art. 15 der verordening voor de commissie van bijstanddat deze gehoord wordt over de schorsing en het ontslag der hulponderwijzeressen, niet echter over de benoeming. Het kan dus met gezegd wordendat zij bij alle belangrijke zaken geroepen wordt haar advies te geven. De Voorzitter wijst er den geachten spr. op, dat dit artikel nog niet aan de orde is, maar dat wanneer het in behandeling komt, de bezwaren daartegen kunnen worden bijgebragt. Zonder hoofdelijke stemming wordt het gewijzigd art. 10 goedgekeurd. Art. 11. De heer Troelstra deelt mede, dat hij op dit arti kel in verband ook met andere bepalingen eene aanmerking heeft die zeer waarschijnlijk nog al aanleiding tot eenige dis cussie zal geven, waarom hij om het reeds vergevordeid uur voorstelt de behandeling van dit en volgende artikelen tot eene volgende vergadering uit te stellen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De Voorzitter stelt echter nog aan de orde het heden aan- gebragt 6. Foorstel van burgemeester en wethouders tot het verleenen van eervol ontslag aan Mej. G. Schuitemaker, als onderwijzeres in de handwerken aan de gemeenteschool no. 7. Burgemeester en wethouders stellen daarbij voor om aan Mej. G. Schuitemaker het gevraagd eervol ontslag te verleenen en dat te doen ingaan op den datum waarop hare opvolgster in functie zal treden. Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt dien over eenkomstig besloten. 7. Benoeming van eene onderwjzeres in de handwerken aan de gemeenteschool no 7 (vacature Mej. G. Schuitemaker.) Op de voordragt komen voor: 1. Mej. G. Haaitsma2. Mej. T. Tuinstra en 3. Mej. M. Tiesema, allen te Leeuwarden. Met algemeene stemmen wordt eerstgenoemde benoemd, met bepaling dat de datum van infunctietreding door burgemeester en wethouders zal worden bepaald. De voorzitter sluit hierop de vergadering. GEDRUKT BIJ L. G. L. HOEKSTEIN TE I.EEUWARDEN

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1886 | | pagina 5