106 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 26 October 1SS6 5. Benoeming van een lid van de commissie voor admini stratie der stads lank van leening. Op) de aanbeveling ingezonden door de commissie van admini stratie komen voor de heeren 1. C. Noé en 2. F. O. Bloembergen, terwijl op die door burgemeester en wethouders opgemaakt ter voldoening aan art. 3 van het reglement voor de commis sie van administratie, voorkomen de heeren1 J.H. Drielsma en 2. Mr. J. van Leeuwen. De uitslag der ten dezen gehouden stemming is dat de heer C. Noé wordt benoemd met algemeene (18) stemmen. 6. Benoeming van drie leden der commissie van toezigt op het lager onderwijs. Voor de vacature ontstaau door het verleend eervol ontslag aan den heer Jhr. Mr. D. O. Engelen worden aanbevolen de heeren: 1. P. Eabrij de Jonge, 2. Mr. J. M. van Hettinga Tromp en 3. Mr. E. M. von Baumhauer. Voor de vacature op 1 Januarij 1887 te ontstaan door de periodieke aftreding van den heer H. Koppenolworden aan bevolen de heeren1. H. Koppenol2. Mr. A. Hoeth en 3. Jhr. Mr. 11. de Marees van Swinderen; en voor dieontstaande door gelijke aftreding van den heer Dr. H. A. Middelburg, de heeren 1. Dr. H. A. Middelburg, 2. Mr. I. Wolft' en 3. Mr. C. Baart de la Eaille. Benoemd worden voor de eerste vacature de heer P. Eabrij de Jonge, met 17 stemmen; voor de beide andere vacatures, de heeren II. Koppenol en Dr. H. A. Middelburgbeiden met algemeene (18) stemmen. 7. Benoeming van een onderwijzer met hoofdacte aan de gemeenteschool no. 9. De voordragt bestaat uit 1. M. J. de Rooij, te Haastrecht, 2. T. Nawijn alhier en 3. L. Schuiling te Deventer. De Voorzitter deelt mede, dat deze voordragt is ingediend, wegens het niet aannemen zijner benoeming door den in de vorige vergadering benoemden onderwijzer E. J. H. Dull. Het resultaat der stemming is dat M. J. de Rooij met 17 stemmen wordt benoemd. T. Nawijn verkreeg één stem. Wordt besloten dat de datum van infunctietreding nader door burgemeester en wethouders zal worden vastgesteld. 8. Voortzetting der behandeling van het voorstel der raads commissie tot regeling van het voorbereidend onderwijs aan de gemeentelijke bewaarscholen. Nota te dezer zake van den heer J. Troelstra. Zie bijlagen no. 6 en 14< tot het verslag van 's raads han delingen. De Voorzitter deelt mede dat in de vergadering, waarin dit punt het laatst aan de orde wasde eerste tien artikelen der verordening op de gemeentelijke bewaarscholen zijn behan deld en vastgesteld, en dus de verdere behandeling moet wor den aangevangen bij art. 11. De commissie heeft als nadere wijziging voorgesteld om aan het slot van dit artikel toe te voegen eene nieuwe alinea „De laatste drie leden van art. 8 zijn op haar van toepas sing, met dit onderscheid dat waar in art. 8 gesproken wordt van den „raad" hier moet worden gelezen „burgemeester en wethouders." De heer Troelstra heeft voorgesteld in de 2e alinea van dit artikel te roijeeren de woorden „of van wege". De beraadslagingen over dit artikel worden geopend. De heer Duparc heeft met zijne medeleden der commissie met de meeste belangstelling en waardering kennis genomen van den inhoud der nota van den heer Troelstra. De com missie is echter tot de conclusie gekomendat niet zij zich op een minder juist standpunt heeft geplaatstmaar dat dit met den heer Troclstra het geval is. Volgens dat geachte lid had de commissie „in de grondverordening geene bepalingen moeten opnemendie heenwijzen op het instellen van eene commissie van bijstand, en allerminst bij art. 22 die commis sie in het leven moeteu roepen." De bewering of eigenlijk het verwijt zou volkomen gegrond zijn, zoo dit laatste, n.l. het in het leven roepen dier com missie, beter gezegd het doen van een voorstel daartoedoor de commissie ware geschied. Hetgeen de heer Troelstra over art. 542e lid, der gemeentewet zegtis haar waarlijk niet onbekend. Zij weet, evenzeer als de heer Troelstra, dat eene commissie van bijstand slechts op voordragt van burgemeester en wethouders kan worden ingesteld, en zij zou daarom in de grondverordening niet van die commissie hebben gesproken, indien niet véér haar had gelegen het raadsbesluit van 14 Au gustus 1884, waarbij zoodanige commissie op voordragt van burgemeester en wethouders is ingesteld. Trouwens de heer Troelstra zelf haalt dit besluit aan. Het is daarom onbegrij pelijk hoe hijals ware het, in één adem kan beweren dat die commissie bij de verordening zou worden in hetlevengeroepen. Niets is minder het geval. De geboorte (als spr. dit woord mag bezigen) der commissie heeft reeds plaats gehad deu 14 Augustus 1884 en was eene wettige in optima formade acte daarvan is opgenomen in de notulen der raadsvergadering van dien dag. Wat thans, in overeenstemming met de opdragt van de beschreven 21 vaderen des kinds, wordt voorgesteld, strekt eenig en alleen, om dat kind behoorlijk op te leiden en tot ontwikkeling te brengen. Niets meer en niets minder. De heer Troelstra zegt nu wel, dat het besluit van 14 Au- guotus 1884 aan de juistheid zijner redeneering met betrek king tot de onderwerpelijke verordening niets te kort doet. Naar de bescheiden meening van de commissie echter vervalt die juistheid door het aangevoerde ten eenenmale, wordt de rede nering van den heer Troelstra er geheel door omver geworpen. Waarom, vraagt de heer Troelstra, die de zwakheid van zijn eigen betoog misschien niet geheel voorbij zag, dan niet, vooral nu art. 22 reeds bepaalt, dat er eene vaste raads commissie zal zijn (spr. gelooft voldoende te hebben aange toond dat deze stelling onjuist is)direct en volledig in de grondverordening alles opgenomen, wat die commissie heeft te te doen Het antwoord kan kort zijn. De heer Troelstra schijnt uit het oog te hebben verloren, dat hier inderdaad twee verordeningen noodig zijn één tot regeling van het voorbe reidend onderwijs aan de gemeentelijke bewaarscholende <7?wjrt?verordemngzooals de heer Troelstra haar teregt noemt en één tot regeling van den werkkring der com missie van bijstand. De eerstgemelde verordening behoeft niet aan de kennisnemingveel minder aan de goedkeuring van hooger gezag te worden onderworpen, laatstgenoemde moet, ingevolge art. 55 der gemeentewetaan Gedeputeerde Staten worden medegedeeld. Hierin ligt de oplossingwaarom de commissie twee verordeningen ter vaststelling aanbood. Spr. vleit zich, thans voldoende te hebben aangetoond, dat de commissie zich geenszins, zoodat de heer Troelstra beweert, op een minder juist standpunt heeft geplaatst. Volkomen waar is, wat de heer Troelstra zegt, dat burge meester en wethouders zeiven hebben te beoordeelen, niet al leen of er bijstand noodig is, maar ook hoever die bijstand moet gaan. Consequent ware het nu geweest, indien de heer Troelstra tevens had voorgesteldde geheele ontwerp-verorde- ning, regelende den werkkring der commissie van bijstand, ter zijde te leggenom het aanbieden daarvan aan burgemeester en wethouders over te laten. Niet alleen echterdat hij daartoe niet is overgegaanhij is zelfs van meeningdat in de grondverordening, met het ontwerpen waarvan de commis sie door deu raad was belast, alles had kunnen worden opge nomen wat de commissie van bijstand heeft te doen. Het indienen zelf van een ontwerp voor den werkkring van de commissie van bijstand wordt dus door hem niet gewraakt. Dat zou trouwens ook niet hebben gepast in zijn stelseldat alles in één verordening had kunnen worden opgenomen. Moeijelijk toch zouden burgemeester en wethouders zoodanige algemeene verordening hebben kunnen indienentenzij eerst het 2e lid van het raadsbesluit van 14 Augustus 1884, in houdende de bekende opdragt, ware ingetrokken geworden. Gelijk intusschen in de toelichting tot het voorstel der com missie is vermeldoordeelde zij het dienstigook dit punt voor te bereidenomdat de regeling daarvan naauw zamen- hangt met die van de bewaarscholen zelve. De ervaring, door spr. in zijne vroegere betrekking van lid en secretaris der commissie voor de gemeentelijke gasfabriek opgedaanheeft hem het wenschelijke hiervan te meer doen inzien. Tegen den tijd, dat tot de exploitatie van die fabriek door de ge meente zou worden overgegaanin 1865 werden de noodige verordeningen daarvoor vastgesteld. an eene commissie Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 9 November 1886. 107 van bijstand was daarbij nog geen sprake. Eerst na het ma ken dier verordeningen werd die commissienatuurlijk op voordragt van burgemeester en wethouders, ingesteld. Wat bleek nogtans zeer spoedig In de verordeningregelende den werkkring der commissie voor de gemeentelijke gasfabriek, werden aan deze allerlei werkzaamheden opgedragen, die, vol gens sommige bepalingen der grondverordeningenbij burge meester en wethouders behoorden. Nu is het wel waardat eene latere verordening aan eene vroegere derogeerten in dien zin werd de zaak ook steeds èn door burgemeester en wethouders èn door de commissie opgevatdoch spr. vraagt of het niet verre de voorkeur verdientomwaar reeds een besluit bestaat tot het instellen van eene commissie van bij stand, gelijk in casu, daarmede rekening te houden en dus bij het maken van bepalingen ter voorziening in gevallenwaar die commissie zal dienen op te treden, daarvoor al dadelijk bij de grondverordening gelegenheid te geven P Spr. gelooft, dat het antwoord niet anders dan bevestigend kan luiden. Van daar dan ook, juist de door den heer Troelstra bestreden woorden „of van wege." Deze drie woorden geven alle mogelijke ruimte. Het doen optreden van de commissie van bijstand kan echter moeijelijk in de grondverordeniug worden geregeld; het behoort, gelijk ook reeds in de toelichting op art. 11 is gezegdte geschieden in de verordening, regelende den werk kring der commissie. Spr. gelooft thans in alle opzigten de bezwaren van den heer Troelstra wederlegd en den raad overtuigd te hebben, dat de commissie zich in deze zaak op een volkomen juist standpunt heeft geplaatst. Spr. behoudt zich voor, straks, als de amendementen zeiven aan de orde komen, daarover, mede namens zijne beide geachte mederapporteurs, zoo noodig, nader te spreken. De heer Troelstra voelt zich door de welwillende en heu- sche wijze, waarop de heer Duparc spr.'s nota heeft besproken genoopt om op dezelfde wijze dien spreker te beantwoorden. De heer Duparc heeft in de ie plaats den klem gelegd op de volgende zinsnede in spr.'s nota „maar zij (de raadscommissie) had, naar mijne meening in de grondverordeniug geene bepa lingen moeten opnemendie heenwijzen op het instellen van eene commissie van bijstand en allerminst bij art. 22 die com missie in het leven moeten roepen." Spr. hoopt straks aan te toonen, dat dit niet het zwaartepunt van zijne redenering is, doch meer beschouwd moet worden als in het voorbijgaan te zijn gezegd. Spr- geeft het echter den heer Duparc niet toe, dat hij een onzuiver standpunt zou innemenhij blijft er bijdat in eene grondverordening geene bepalingen moeten worden opgenomendie heenwijzen op het instellen van eene commissie van bijstand. Want is zoodanige verordening vast gesteld, dan eerst zal door burgemeester en wethouders kunnen worden beoordeeld, of en zoo ja, in hoever zij bijstand noodig achten. A priori is dit laatste reeds in de onderwerpelijke verordening geschied, en dit is onjuist. Wat het tweede punt betreft, dit is evenzeer onjuist; men behoort bij eene grond verordening geene commissie van bijstand in 't leven te roe pen allerminst hierwant het besluit daartoe is reeds ten vorigen jare op voorstel van burgemeester en wethonders genomen. De heer Duparc zelf heeft reeds gezegd „het kind is er" waarom het dan wederom te doen geboren worden. Spr. toch kan niets anders lezen in de 2e alinea van art. 22, dan dat daar iets wordt voorgesteld, waartoe reeds vroeger bij afzonderlijk raadsbesluit is besloten. Gelijk spr. zooeven zeide, is het zwaartepunt van zijne redenering niet gelegen in de door den heer Duparc aangehaalde zinsnede uit de nota, doch zijn hoofdmotief is te vinden in de woorden„Van tweeën één dusbf in de grondverordening moet opgenomen worden, dies wat de raadscommissie heeft te doen, of zii moet er ge heel buiten gelaten worden." Dit laatste is spr.'s meening, doch doet menzooals de commissiedan moet men verder gaan en alles direct volledig bij de grondverordening regelen. En wanneer nu de heer Duparc beweert dat niet in de grond verordening de werkkring van de commissie van bijstand kan horden, opgenomen, omdat de regeling van dezen aan Gede puteerde Staten moet worden medegedeelddan moet spr. daarop antwoorden dat om die reien eene afzonderlijke veror dening voor de commissie van bijstand niet zou behoeven te worden vastgesteld, want al wordt de werkkring dier commissie in de grondverordening opgenomen, dan kan toch daarvan aan de Gedeputeerde Staten mededeeling worden gedaan. Wat deze kwestie aangaat, wenscht spr. een besluit in her innering te brengen, waartoe de heer Duparc voorzeker in dertijd zelf heeft medegewerkt. Hij bedoelt n.l. de verordening houdende algemeene bepalingen voor het onderwijs aan de gemeentelijke gymnastiekschool, in 1869vastgesteld. Daarin werd bepaald hoe en aan welke scholen gymnastiek-onderwijs van gemeentewege zou worden gegeven, dat het algemeen be stuur van- en toezigt op dit onderwijs aan burgemeester en wethouders was opgedragen, waarbij zij zouden worden bijge staan door de raadscommissie voor de gymnastiek, terwijl in volgende bepalingen werd voorgeschreven, welke de werkzaam heden voor die commissie waren, bijv. in artt. 15 en 19 in één woordin die verordening tot regeling van het gymna stiek-onderwijs was ook de werkkring voor de commissie van bijstand geregeld. Met een terugblik dus op die verordening, meent spr.dat de werkkring van de commissie van bijstand voor de bewaarscholen des noodsin de betrekkelijke grondverorde ning kan worden opgenomen. Toch, zooals hij zeideacht hij dat minder juist en in strijd met de economie dier verordening alsook met de gang van redenering in de gemeentewet, gelijk spr. in zijne nota heeft opgemerkt. Wat "dus door den heer Duparc in het midden is gebragt, heeft spr. niet kunnen overtuigen dat hij zich op een onjuist standpunt zou hebben geplaatst. Spr. wenscht ook nog op een practisch bezwaar te wijzen. Zooals nu het ontwerp luidtwordt in alle artikelenwaar men een of ander aan de commissie van bijstand wil opdragen, gesproken van „door of van wege burgemeester en wethouders." Voor het eerst is dit het geval in art. 11waarom het spr. dan ook aangenaam is dat de heer Duparc bij dat artikel zijne bezwaren tegen spr.'s nota heeft ontvouwd. Wanneer nu art. 11 onveranderd wordt vastgesteld en straks de betrekkelijke bepa ling in de verordening voor de commissie van bijstand, omtrent het benoemen en schorsen van kweekeliugeu mogt worden af gestemd, wat dan? Hoe moet het gaan, als bij de behandeling van laatstbedoelde verordening nog meer werkzaamheden niet aan de commissie van bijstand zullen worden opgedragen, waaromtrent echter bij de grondverordening in tegenoverge- stelden zin reeds zou zijn besloten? Het springt dus in 't oog dat men nu niet mag vooruit loopen op den werkkring der commissiedie nog moet worden vastgesteld. De heer Duparc heeft wel waarschuwend gewezen op de verordeningen voor de gasfabriek, doch men verkeert nu niet geheel in het zelfde geval. Zooals dat geachte lid zelf zeide, was er bij het vaststellen van de grondverordening voor de gasfabriek nog geen sprake van het instellen van eene commissie van bijstand voor dien tak der gemeente-administratie, terwijl men nu toch voor zich heeft een grondverordening en eene regelende den werkkring der commissie van bijstand; men kan dus bij het vaststellen van de éénerekening houden met de andereen zoodoende letten op de bezwarendie anders, zooals indertijd met betrekking tot de gasfabriek is geschiel, zouden kunnen ontstaan, indien men slechts bij de grondverordening niet te veel in bijzonderheden afdaalt. Spr.'s amendementen hebben ten deele die strekking en even als de commissie wil hij in art. 22 behouden zien de bepaling, dat verder het geheele beheer der bewaarscholen aan burgemeester en wethouders zal worden opgedragen, eene bepaling die dan meer zin heeft dan nuwaar de commissie reeds vooraf een deel van het beheer aan de commissie van bijstand wil hebben opgedragen. Spr. heeft, zooals de heer Duparc teregt heeft verondersteld, geen bezwaar tegen het indienen van de ontwerp-verordenin" tot regeling van den werkkring der commissie van bestand hij erkent gaarne, dat de rapporteurs daardoor aan burgemeester en wethouders een dienst hebben bewezen en dat hij op die verordening nagenoeg geene aanmerkingen heeft, maar dit heeft hij willen doen uitkomen, dat, als men eene verordening vaststelt, men die zoo goed mogelijk moet maken, en dat zij rationeel moet zijn. Hij herhaalt het, dat er, behalve de in zijne nota aangevoerde theoretische bezwaren, een practisch bezwaar bestaatdat misschien wel het zwaarst zal we^en dat er n.l. vooraf beslist zal worden over punten, die eerstin de verordening voor de commissie van bijstand dienen te wor den geregeld. Beter ware 't dan om alles in de grondveror dening op te nemen, zooals is geschied met de door spr.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1886 | | pagina 2