26 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 22 Maart 1887. is waar nog niet ingevoerdedoch reeds vastgestelde wetboek óf dewijl dit de zaak geheel aan de regeling van den gemeen telijken wetgever heeft laten verblijven. Wat aangaat de door den geachten eersten spr. betoogde wenschelijkheid om een bladwijzer aan het slot der verorde ning aan te brengen, meent spr. er op te moeten wijzen dat dit niet de taak van den gemeen te wetgever is. Zonder nog in eenig opzigt dit ontwerp met het wetboek van stiafregt te wil len vergelijken zegt spr. dat er misschien later wel iemand te vinden zal zijn die er zijn werk van wil maken om. even als dit met het wetboek is geschied op onze geheele plaatse lijke wetgeving eene soort bladwijzer te maken. En dit zou zeker niet zonder nut zijn. Een kort woord nog aan den heer Dirks. Dat geachte lid haalde mede straks art. 161 der gemeentewet aan. Iiij gat daarbij echter den tekst terug zooals deze luidde tot het in werking treden van het wetboek van strafregt in 1886. Bij art. 24 der mede met 1 Sept. 1886 in werking getreden invoe ringswet is art. 161 echter belangrijk gewijzigd. Ook dit is in de memorie van toelichting terstond bij den aanhefin her innering gebragt. Het geachte Jid zal spr. deze kleine opmer king zeker wel ten goede willen houden. De heer Dirks erkent, dat hij, bij zijne aanhaling van art. 1G1 der gemeentewet, niet gelet heeft op de wijziging bij art. 24 der invoeringswet van het stralwetboek daarin aangeb agt. Het doel van zijne straks gedane opmerking was alleen om te wijzen op het alternatief b j dat artikel gesteld hetwelk hij verkiest boven eene bepaling alleen van eene geldboete bij nietbetaling overeenkomstig het tarief van art. 23 van het straf- wetboek vervangbaar door hechtenis. Hierop worden de algemeene beraadslagingen gesloten en wordt een aanvang gemaakt met de artikélsgéwijze behande ling van de verordening. Art. 1. „Hijdie nalaat, de openbare waterstaatswerken, tot gemeene dienst van allen bestemd niet in onderhoud of beheer bij het rijk de provincie de gemeente of waterschap pen waarvan het onderhoud ten zijnen laste is ten genoe gen van burgemeester en wethouders schouwbaar te maken en ten allen tijde schouwbaar te houden wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De verpligting tot onderhoud van deze werken rust op hem, lie als onderhoudpligtige op den definitief vastgestelden legger is aangewezen." Namens de commissie heeft de heer DuparC nog eene aan vulling van dit artikel voor te stellen. Bij het tweede lid wordt bepaald dat de verpligting tot onderhoud rust op hem, die als onderhoudpligtige op den definitief vastgestelden legger is aan gewezen. In den regel zal de werkelijk nalatige door deze be paling worden getroffen. Bij nadere overweging is het der com missie echter voorgekomen, dat zich toch gevallen kunnen voor doen, waarin de bepaling tot onbillijkheid zou leiden. Men licbbe zich te denken vereenigingen zedelijke ligchamen, stich tingen, of personen, die niet het beheer hunner goederen heb ben, of wel dit met anderen gemeen hebben. Nu kunnen er bestuurders zijn die willig zijn tot onderhoud, doch dit niet kunnen uitvoeren omdat zij daarbij afstuiten op den onwil van een of meer der andere bestuurders. Zou het dan niet eene groote onbillijkheid zijn hen te doen straffen Niet minder geldt dit ten aanzien van vrouwen, die met het beheer harer goederen hebben bedongen, en van minderjarigen en curandi, die allen om verschillende redenen zelfs geheel onmagtig zijn, aan de bedoelde verpligting te voldoen. Bij art. 51 van het nieuwe wetboek van strafregt is ten aanzien van overtredingencenigermate in de zaak voorzien. Volgens dit artikel toch wordt in de gevallen, waarin wegens overtreding straf wordt bedreigd tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, geen straf uitgesproken legen den bestuurder of commissaris, van uien blijkt, dat de overtre ding buiten zijn toedoen is gepleegd. Evenzeer is reeds vroeger bij art. 11 der wet op het armbestuur bepaald, dat tegen den be- tuurder eener instelling van weldadigheid, die bewijst het zijne te hebben gedaan, om aan het voorschrift der wet, verpligting tegen strafbedreiging van de besturen tot het verstrekken van de van hen gevraagde opgaven,'gevolg te geven, geene veroordee ling wordt uilgesproken. In dezen zin wenscht de commissie thans ook eene bepaling te zien vastgesteld ten aanzien van de ver eenigingen enz. en personen, waarvan spr. gewaagde. Op den voorgrond dient te worden gestelddat de bestuurders enz. hoofdelijk aansprakelijk zijn, doch daarop volgc dan de bepaling, dat tegen hemvan wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd, geen straf wordt uitgesproken. Spr. vleit zieli de nieuwe bepaling thans voldoende bjj de vergadering te hebben ingeleid, en onderwerpt namens de com missie de volgende aanvulling aan hare overweging „Zijn vereenigingen, zedelijke ligchamen, slichtingen of per sonen, die niet het beheer hunner goederen hebben, als onder- houdspligligen aangewezen of moeten personen met anderen één werk onderhouden, dat hun gemeen is, dan zijn de bestuur ders dezer vereenigingen zedelijke ligchamen en stichtingen, de beheerders van genoemde goederen en zij die met anderen één werk moeten onderhouden, dat hun gemeen is, aansprake- lijk. Tegen hemvan wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd, wordt geen straf uitgesproken." De heer de la Faille verlaat de vergadering. De heer Star Blismann. wenscht eene enkele opmerking te maken. Hij begint met er op te wijzen, dat hij wel dege lijk de memorie van toelichting heelt gelezen en dat hem daar bij is voorgekomendat de commissie op dit punt eenigszins met zich zelve in strijd is. Eerst toch zegt zij dat het oude artikel niet voldoende was, omdat het middel om het onderhoud van de daar genoemde werken te verzekeren, ontbrak. Later wordt er op gewezen dat mogten er ondanks de nu vast te stellen boete toch nog onwilligen zijn, om in het onderhoud te voorzien in art. 180 der gemeentewet daartegen het afdoend middel is gelegen. Dit laatste middel bestond evenwel vroeger ook toen tegen de niet naleving van het voorschrift omtrent den onderhoudspligtnog geene tboetstraf was bedreigd. Er beslaat dus eenige strijd in de toelichting omtrent het verschil tusschen het oude en het nieuwe artikel. Spr. zal nu niet stilstaan bij de toepassing van art 180 der gemeentewet. Wil men bovendien eene boete bedreiger, tegen het niet volvoeren van het onderhoud, spr. zal er zich met tegen verklaren, al ziet hij het nut daarvan in de practijk niet in. Een principieel bezwaar echter heeft hij tegen de tweede alinéa van dit artikelwaarbij een beginsel wordt gedecreteerd dat niet tot de bevoegdheid behoort van den raadnl. dat de leg ger tot rechtsbewijs zal strekken voor den onderhoudspligt. Die bewijskracht van den legger ontkent spr. ten eencnmale. Wel kan de raad eene administratieve bepaling omtrent de leggers van het onderhoud vaststellen doch daaraan het regtskai akter van schuldpiigtigheid te verhinden vermag hij nietomdat al leen de regter daarover kan beslissen. Het is hier de plaats nietom dit vraagpunt in bijzonderheden toe te lichteninuar deze kwestie is z. zoo weinig twijfelachtigdat geene ern stige verdediging van die bepaling kan gevoerd worden. Nooit ook zal, naar spr. meent, de goedkeuring van de hoogere auto riteit daarop verkregen worden, en daarom stelt spr. als amen dement voor om de 2e alinea te roijeren. Dit amendement wordt ondersteund en in behandeling geno men. De heer Dupai'C gelooftdat de heer Busmann ten on- regte beweert, dat art. 1 tegenstrijdig zou zijn toegelicht. Een belangrijk punt wordt door dezen geachten spreker voorbijge zien in zijn beroep op art. 180 der gemeentewet. Dat arti kel zouvolgens hemvoldoende zijnorn liet onderhoud te verzekerenen eene strafbepaling zou daarom ten eenenmale overbodig zijn. Dit nu is eene dwaling. Men kan zich wel denken overtreding eener plaatselijke verordening zonder dat daarom nog toepassing van art. 180 der gemeentewet noodig is. Doch omgekeerd is die toepassing onmogelijkindien overtre ding niet daar is. Nu kon men wel bepalen, dat ieder eigenaar^ vruchtgebruiker enz. tot onderhoud verpligt is, maar wat zaj Verslag dor handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 22 Maart 1887. 27 "it balen, indien niet tevens is bepaald wie als eigenaar enz. in en zin der verordening is te beschouwen Juist het ontbre - jen van deze laatste bepaling in de bestaande verordening maak te het voorschrift van art 1 tot eene doode letter. De com missie heeft dit, naar spr. meent, zoo duidelijk mogelijk in de memorie van toelichting doen uitkomen, en van daar dan ook de 'oorgcstelde bepaling waardoor het middel wordt verstrektom het onderhoud inderdaad te verzekeren, nl. 1<> verpligting tot nderhoud; 2<> aanwijzing van hem, op wien deze verpligting rust; 0 poenale sanctie. Art. 180 der gemeentewet wordt daarom nog niet door de ommissie over het hoofd gezien. Het tegendeel is veeleer het eval. De commissie zelve wees in de memorie van toelichting op dat artikel als een krachtig, doch altoos secundair middel, m het onderhoud te verzekeren. De ervaring toch heeft meer malen geleerd dat in sommige gevallen onmiddellijke voorzie ing in het onderhoud noodig was. Wat zou dan echter eene trafbepaling alléén geven. Het antwoord op deze vraag ligt in enoemd wetsartikel? De wetgever heeft zich reeds in 1851 'morgestelddat het publiek verkeerde publieke veiligheid in evaar zou kunnen worden gebragtindien met de voorziening loest worden gewachttotdat het strafgeding in zijne onder- cheidene instantiën zou zijn afgeloopen. Van daar art. 180. at art. strekt om, gelijk de regeering in 1851 verklaarde, ter handhaving der plaatselijke verordeningen, door politie-maatre- gelen oogenblikkelijk te doen voorzienin geval onwil of nala tigheid der ingezetenen aan de gemeente nadeel aanbrengt of aanbrengen kan. Want men lette er wel op, dat in dit artikel niet wordt gesproken van veroordeeldenmaar van overtreders. Voor de toepassing van dit art. is het voldoendedat er eene overtreding zij geconstateerd. Zoodra dit het geval is, zijn burg. en wetli. bevoegd, ten koste der overtreders te verrigten hetgeen door dezen is nagelatenen in spocdeischende gevallen [behoeven deze zelfs niet te worden gewaarschuwd. Alles dus geheel afgescheiden van de strafprocedure en wel in die mate, dat burgemeester en wethouders, zelfs al is eene veroordeeling nog niet uitgesproken en dus de mogelijkheid van vrijspraak nog ddar, eene civiele actie tegen den overtreder kunnen in stellen tot verhaal van de kosten van hetgeen door hen in zoo danig geval voor hem is verrigt. De beer Busmann zcide, tegen de tweede alinea van dit ar tikel een principieel bezwaar te hebben omdat daarbij door den raad eene zaak zou worden geregeld, die niet tot zijne be voegdheid behoordedoch aan den rcgler is voorbehouden. Tot voor eenigen tijd stond het als een paal boven water,- dat de gemeentewetgever wel tot dergelijke regeling bevoegd was. In het vorige jaar echter heeft, gelijk bekend isde Hooge Raad een op den legger van de gemeente Barradeel als on derhoudpligtige voorkomend persoon, tegen wienwegens nala tigheid in het nakomen van zijn onderhoudspligteene straf vervolging werd ingesteldvan regtsvervolging ontslagen. Dit was ook de eerste maaldat het hoogste regtscollegiegelijk wordt beweerd, gebroken heeft met z'jne vroegere jurisprudentie. Is dit intusschen werkelijk het geval Daarover is men het og lang niet eens. Volgens meer dan één kundig regtsge- leerde is bij dat arrest niet de hoofdvraag, n.l. of in het geval van Barradeel al of niet onderhoudpligtigheid bestond, beslist, maar de appellant van regtsvervolging ontslagen, alléén op grond van onjuiste redactie der verordening en van de daarop uitgegane dagvaarding. Spr. gelooft daarom dat de raad zich alleen om dit arrest niet van de voorgestelde regeling zal behoe ven te onthouden en hij deelt volstrekt niet de vrees van den heer Busmanndat hooger autoriteiten de verordening daarom niet zullen „goedkeuren",met dit woord is waarschijnlijk bedoeld dat Ged. Staten niet de ontvangst zullen berigtenmaar de verordening aan den Koning ter vernietiging zullen voordragen. Hel is spr. zelfs uit meer dan één gemeente in Friesland bekend gemaaktdat daar, inet eene vingerwijzing van hooger gezag eene regeling wordt voorbereid of reeds is vastgesteldzooals nu in dit ontwerp wordt voorgedragen. De heer Star Busmann komt nog met een enkel woord terug op de tegenwerpingen van den heer Duparc. De mee ning van dezen, dat spr.'s oppositie afstuit op art. 180 der ge mcentewet, kan niet juist zijn. Want waar dit wetsartikel spreekt van verordeningen van den raadzijn daaronder niet uitsluitend te begrijpen de eigenlijke />o/i£<e-verordeningen, maar in bet algemeen alle voorschriften en beschikkingen van den raad. Legt de raad derhalve den onderhoudspligt op, dan geeft hijal ontbreekt ook de poenale sanctieeen voorschriftbij niet naleving waarvan genoemd wetsartikel van toepassing is. Ten aanzien van de al of niet bevoegdheid van den raad tot het vaststellen van eene bepaling als in de 2e alinea vervat komt de heer Duparc tot eene andere slotsom, dan spr. Die geachte spreker zeide dat steeds deze bevoegdheid is erkend, totdat bij het bekend arrest van den Hoogen Raad de onbe voegdheid is geconstateerd. Spr. oordeelt, dat juist het omge keerde hier het geval is hij blijft dan ook bij zijne uitgespro ken meening, doch herhaalt, dat het hier de plaats niet is om die nader toe te lichten. Dat overigens spr.'s standpunt juist is, kan ook blijken uit de toelichting door de commissie op de betrekkelijke alinea van artikel 1 gegeven. Immerszegt de commissie zelvedat de bestreden alinea strekt tot aanwijzing van hen die door de regterlijke magt als nalatige onderhoud- pligtigen moeten worden gestraft. Alzoo eene aanwijzing voor den regter, welke bewijskracht hij eventueel aan den legger zal hebben toe te kennenhem gegeven m eene gemeente lijke verordening. Spr. meent zich zacht uit te drukke», wan neer hij eene dergelijke leer eene ongerijmdheid noemt. De heer Duparc gelooft, dat de heer Busmann, die spr.'s bewering wilde ontzenuwen, haar integendeel heeft versterkt, wantwaar spr. zeide dat liet arrest van den Hoogen Raad volgens sommigen misschien kan worden geacht, de bevoegd heid van den gemeenteraad in dezen te hebben ontkend, zou nu dit arrestvolgens het geachte liddie bevoegdheid intact hebben gelaten. Welnu, dan is er volstrekt 'geen bezwaar meer. Spr. kan dus dit punt thans verder buiten behandeling laten, doch hij moet opkomen tegen de meening, alsof de raad door de bestreden bepaling zou treden in de bevoegdheid van den regter. Dit zou het geval zijn, als hij straf uitsprakHij doet echter niets anders dan de verpligting tot onderhoud opleggen en met straf bedreigen de niet naleving van dit voorschrift. Of de regter kan treden in eene beoordeeling van 's raads be voegdheid is eene vraagdie alles behalve nieuw isdoch thans niet aan de orde is en waarover spr. dus niet zal uitwei den. Trouwens, ddarin heeft de raad ook geenszins steiu. In ieder geval vindt spr. het voorzigtig, om de bepaling in de verordening op te nemen, zoolang niet duidelijker is gebleken wat nu inderdaad de leer van den Hoogen Raad is omtrent de zaak van de onderhoudpligtigheid. Spr. zou overigens willen vragen wat het zou beteekenen, als de 2e alinea wegviel Men had dan geene strafbepaling tegen de personen, op wie de verpligting tot onderhoud zou rusten. En dit is, gelijk spr. straks reeds deed uitkomen, het gebrek van de bestaande verordening, die wel den onderhoudspligt voorschrijft doch den eigenlijk onderhoudpligtige niet aanwijst, zoodat de nalatige ook niet kan worden gestraft, en evenmin art. 180 der gemeentewet op hem kan worden toegepast. De heer van Slotordijck wenscht nog een enkel woord in het midden te brengen, om de portée van het amendement van den heer Busmann duidelijk te doen uitkomen. Het doen wegvallen n. 1. van de 2e alinea zal tot gevolg hebbendat noodwendig ook de artt. 2 tot en met 17 zullen moeten weg vallen. Die artikelen toch zijn een uitvloeisel van deze 2e alinea. In deze wordt bepaald dat de legger de personen aan wijst op wie de onderhoudspligt rustterwijl de volgende ar tikelen de geschiedenis behelzen van de zamenstelling van dien legger. Vervalt dus die alineadan hebben de volgende arti kelen geen reden van bestaan, maar dan ook zou de staat van waterstaatswerkenals bevattende de werken die in dit artikel bedoeld worden, zonder effect zijn. Wordt dus bij amen dement het legger-systeemals spr. het zoo mag noemen opgehevendan is ook de kans verkeken op eene krachtige naleving van dien staatdie indertijd met zooveel moeite is vastgestelden toch zoo noodzakelijk voor uitvoering vatbaar moet worden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1887 | | pagina 3