64 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 14 Junij 1887. mende gelegenheden zich zeker zullen beroepen. Spr. voorziet dus moeijelijkheid bij de toepassing van dit artikel. De Voorzitter gelooft niet, dat men in de practijk op moeijelijkheden zal stuiten. Immersde regterdie geroepen zal worden om deze verordening toe te passenzalnaar men verwachten maggenoeg gezond verstand bezitten om onder scheid te maken en geheel de bedoeling te begrijpen van art. 76 en van art. 79. De heer Troelstra zal zich bij deze redactie nederleggen wanneer de commissie meentdat in de practijk gccne moeije lijkheden zullen ontstaan. Zij bestaat hoofdzakelijk uit regtsge- leerden en mag dus geacht worden beter op de hoogte te zijn dan spr. Het artikel wordt nu zonder hoofdelijke stemming onveran derd vastgesteld. Artt. 80 en 81. De commissie heeft nader voorgesteld om deze artikelen aldus te lezen Art. 80„De bestuurder van een door of met behulp van één of meer honden getrokken of voortbewogen kar of ander voertuigdie de honden niet aan een voldoend touw riem of ketting vasthoudt en niet met voldoende bindmiddelen aan het voertuig gespannen heeftwordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden" en art. 81 „De bestuurder van een door of met behulp van één of meer honden getrokken of voortbewogen kar of ander voertuigtot vervoer van goederen bestemddie ditmet in begrip van de lading, eene breedte van meer dan 1.00 meter doet innemen of niet nevens of achter dat voertuig loopt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden. De Voorzitter wijst er nogmaals opdat de commissie onderscheid meende te moeten maken tusschen hondenkarren voor vervoer van goederen bestemd, en die welke uitsluitend voor vervoer van personen worden gebruikt. Het geval doet zich voor dat enkele gebrekkige personen van een kar, door een hond getrokken, gebruik maken zoo ook zijn er sommige neringdoenden die een hondenkar gebruiken, om van de eene plaats naar de andere te komen, zonder goederen te vervoeren. De commissie wil deze personen niet noodzaken naast of ach ter de kar te loopen, terwijl de heer Menalda liet verbod ook tot dezen wil uitstrekken. De heer Menalda meendedat er in verband met de me morie van toelichtingwel eenige aanleiding bestond om te ver onderstellen dat de strafbaarstelling van het zitten op honde karren gerigt was tegen het al te zwaar belasten dier voer tuigen. Uit de nieuwe redactie van artt. 80 en 81 der com missie schijnt echter opgemaakt te mogen worden, dat zij met deze bepaling meer de veiligheid der openbare wegen op liet oog had. Zij wil hu niet meer het zitten op hondekarren, voor goederen-vervoer bestemdverbiedendoch den bestuurder naast of achter bedoelde voertuigen doen loopen. Of nu deze wijziging eene verduidelijking is van de oorspronkelijke redac tie der artt. 80 en 81 of, gelijk de commissie mededeelt, een gevolg daarvan dat zij spr.'s denkbeelduitgedrukt in zijn in de vorige vergadering ingediend amendementgedeeltelijk over nam doet hier minder ter zake. De aangebragte wijziging is naar spr.'s overtuiging eene verbetering en het weglaten van liet verbod tegen het zitten op hondekarren voor goederenver voer bestemdheeft spr.'s volkomen instemmingnu het blijkt dat de commissie daaraan niet de beteekenis hechttedie er alleen eenige waarde aan kan geven. Tot zoover is hij liet met de commissie dus eens. Doch nu het verschil. De commissie wil de bepaling dat de bestuurder van een hondekar naast of achter dat voertuig moet loopen, toepassen alleen op de bestuurders van hondekarren, tot vervoer van goe deren bestemd. Spr. evenwel ziet de noodzakelijkheid voor die beperking niet in, en wenscht dat gebod te zien uitgebreid tot de bestuurders van alle voertuigen, door honden getrokken al of niet bestemd voor vervoer van goederen. Hij meent zelfs dat de uitzondering juist hen geldtvoor wie die bepaling het meeste noodig is. De voorzitter n.l. wees op gebrekkigen die zich door een hond laten trekken. Maar wanneer het waar is, wat de commissie in de toelichting heeft gezegddat honden zich minder dan paarden behoorlijk laten leiden en in bedwang houden en zij daarom beperkende bepalingen noodig vindt, dan acht spr. die vooral noodig ten opzigte van de door den voor zitter bedoelde personen. Niemand toch is minder in staat om in geval van nood zich te helpen, dan een gebrekkige. Maar niet alleen heeft spr. dezen op het ooghij wenscht ook de aandacht te vestigen op de voorkomende gevallendat jon gens of anderen zich in wagentjes door honden laten trekken en daarmede in ongeregelden vaart langs de wandelwegen en in de plantsoenen rijden. Voor de wandelaar kan dit lastig en voor kinderen zelfs gevaarlijk zijn en spr. begrijpt nietwelke bezwaren er kunnen bestaan tegen den door hem bedoelden maatregel, tol wering van last en gevaar op onze wegen. Hij zou dus gaarne zien dat de commissie met hem medeging en alle hondekarren in één adem noemdezonder onder scheid te maken of zij al dan niet voor goederenvervoer zijn bestemd. Want welke voertuigen worden eigenlijk met deze laatste bedoeld, vraagt spr.? Zijn het die, welke een geregeld goederen vervoer onderhouden tusschen twee of meer plaatsen, of zijn het ook diewelke zoo nu en dan voor dat vervoer dienst doen, zonder dat er van eigenlijke bestemming voor goederenvervoer sprake kan zijn Waarom de laatste van de verpligting vrij gelatendie men aan de eerste oplegt? Waarom alleen aan de zoo gezegd geoctroijeerde goederen-karren de verpligting tot de voorgestelde begeleiding opgelegdevenals ook die van de voorgeschreven maat van wagen en lading, en alle andere voer tuigen, door honden getrokkendaarvan vrijgelaten Dit on derscheid komt spr. onbillijk voor en onraadzaam tevens als men voor de veiligheid van onze gemeentewegen wil zorgen. Spr. moet dus tenzij hij beter worde ingelicht zijn amen dement handhavenmaar zal het in verband met de door de commissie aangebragte verandering in artt. 80 en 81, ecnigszins wijzigendaar nu alle bepalingen betreffende de hondekarren enz. in één artikel kunnen worden zamengevat. De lieer van Sloterdijck deelt mededat de commissie door haar nieuw voorstelgeheel aan het verlangen van den heer Menalda meende te hebben voldaan en nagenoeg diens araendementen te hebben overgenomenmet eenige wijziging van redactieopdat de artikelen meer zouden zamenstemmen met de andere artikelen der verordening. Het eenige punt, dat zij niet heeft overgenomen is het verbod om te zitten ook op karren, uitsluitend tot vervoer van personen bestemd. Gelijk de voorzitter reeds zeide, had de commissie hierbij gebrekkigen op het oog. Nu deed de heer Menalda opmerken, dat deze min der dan anderen in staat waren om voor zich een gevaar te keeren. Men houdt zich echter, zegt spr. in deze verordening niet bezig met de veiligheid van particulierenmaar wel met die van den openbaren weg. Het moge dus waar zijn, dat die gebrekkigen niet in staat zijn gevaar van zich af te wenden doch zij kunnen er wel voor zorgendat zij geen gevaar doen ontstaan of schade toebrengen, door een goedenmakken hond te gebruiken. Doen zij dit nietdan loopen zij in de eerste plaats zeiven gevaar. In ieder geval bestaat voor hen het voor schrift van art. 80 om de honden behoorlijk aan te spannen. De heer Menalda verkiest een algemeen verbod voor den be stuurder van een hondenkar, om daarop plaats te nemen en adstrueert dit verlangendoor te wijzen op spelende jongens. Het zou spr. te ver gaan om ook dat spel te verbieden, dat hij erkent het, hinderlijk en lastig kan zijn, doch geen ern- stigen hinder kan veroorzaken. Ten slotte vroeg de heer Menaldawat eigenlijk voertuigen waren voor goederenvervoer bestemd. Dat is, volgens spr. vols komen duidelijken welniet de karrendie toevallig goede ren inhebbenmaar die geheel daarvoor bestemd zijnhet geen hun uiterlijk aanwijst. Kortomhet komt spr. voordat door de nieuwe artikelen in hoofdzaak aan het verlangen is voldaan; art. 80 ziet op alle Verslag der handelingen van don gem ocntcraad te Leeuwarden van don 14 Junij 1887. 65 hondekarren, en art. 81 speciaal op de karrenuitsluitend voor het vervoer van goederen bestemd. De heer Menalda is van oordeeldat de woorden van den gcachten vorigen spreker geene verklaring geven van de be zwarendie de commissie tegen het denkbeeld van spr. heeft, maar dat zij eigenlijk hierop neerkomen, dat de commissie eene algeinecne verpligtingdat hondewagens door bestuurders te voet begeleid worden, niet noodig vindt en, vooral met het oog op gebrekkigen zelfs niet wenschelijk acht. Spr. heeft hierbij volstrekt niet bedoeld, hetgeen door den heer van Sloterdijck i verkeerd is begrepenop de omstandigheid dat de gebrekkige een voorkomend gevaar niet van zich zal kunnen afwenden* want het is duidelijk dat de verordening niet daarvoor heeft te zorgen. Maar het kan voorkomen, dat dergelijk persoon met zijn wagen een rijtuig ontmoet, en de voorgespannen hond I door hem niet te regeren isdan kan juist door de om standigheiddat de gebrekkige aan zijn plaats is gebonden en geen geleider tot zijne dienst heeft, groot gevaar ontstaan. Om die reden acht spr. het noodigdat vooral die gebrekkige worde verpligt om zijn wagen te laten besturen door iemand die er naast of er achter loopt. Wat nu de opmerking betreft van den heer van Sloterdijck dat het te ver zoude gaan om het spelen van kinderen langs den weg te verbieden spr. is het hiermede geheel eens, maar acht die opmerking hier weinig ter plaatse. Er is hier alleen, I sprake van rijden, van onbesuisd en vliegend rijden dikwijls, en ook anderen als kinderen maken hierdoor vaak de wegen onveilig. Leg dezen de verpligting opdat de bestuurder van hun voertuig er nevens loope en al dat vliegen en jagen heeft van zelf een einde. De heer van Sloterdijck heeft nog eene verklaring ten beste gegeven van karren voor goederenvervoer bestemd, doch schijnt spr. niet goed te hebben begrepen want anders ware het ant woord al zeer nai'f. Spr. acht het onbillijk dat onderscheid wordt gemaakt tusschen geoctroijeerde en niet geoctroijeerde hondekarren en dat het verbod niet gelijkelijk voor allen geldt. Hij is dus door het antwoord niet bevredigd en zal zijn gewij zigd amendement nu indienen. De lieer vail Sloterdijck gee t nog nader te kennen, dat I tegenwoordig geene geoctroijeerde middelen van vervoer meer bestaandus ook geene geoctroijeerde hondekarren. Daarvoor behoeven geene bepalingen gemaakt te worden. Wel wenschtc de commissie meer eischen te sl ellen voor hondekarren voor goederenvervoer bestemd, omdat die dikwijls overladen zijn en in zoo snelle vaart de stad uitrijden dat eene aanraking daar- I mede hoogst gevaarlijk kan zijn. De Voorzitter wijst er nog op, dat het niet alleen gebrek- kigen zijn die zich bedienen van een kar door een hond gc- H trokken maar ook anderendie voor hun bedrijf een lionde- kar noodig hebben0111 zich daarmede van plaats tot plaats I te laten vervoeren. I De heer Menalda stelt nu als amendement voor 1°. art. 80 te doen vervallen; 2°. art. 81 te doen lezen als volgt .Wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden, de bestuurder van een voertuig door of met behulp van één of H meer honden getrokken of voortbewogendie a. niet nevens of achter dat voertuig loopt b. de honden niet aan een voldoend touwriem of ketting vasthoudt I c. zijn voertuig met inbegrip van de lading eene breedte van meer dan 1 meter doet innemen". Spr. heeft het spannen met -voldoende bindmiddelen niet over- genomen, daar hij dat meer als correctief beschouwt van den 1™i in de oorspronkelijke redactie dezer artikelen onlbrekenden, nevens de voertuigen loopenden bestuurder. Als deze voor alle voer- tuigen door honden getrokken verpligtend wordt gesteld waar I is dan het gevaar Een los gerakend paard zou heei wat ge il vaarlijker zijn en toch geeft men en zeer teregt voor het aanspannen van paarden geene voorschriften. Waarom dan voor honden vraagt spr. Dit amendement wordt ondersteund en in behandeling genomen. De heer Troelstra heeft het amendement van den heer Menalda ondersteund omdat hij het in hoofdzaak met den ge- achten voorsteller eens is. Spr. had diens bezwaar beschouwd als vooral daartegen te zijn gerigtdat artikel 81 alleen van toepassing zoude zijn op hondenkarrentot vervoer van goe deren bestemddoch nu maakt hij uit het nadere amendement van den heer Menalda opdat deze ook bezwaren tegen art. 80 schijnt te hebben. Spr. heeft door de voorlezing van dat amendement niet genoeg kunnen beoordeelen of het aan alle j eischen zal voldoenen had dus liever geziendat de heer Menalda eenvoudig had voorgesteld, om uit art. 81 de bewuste vijf woorden te ligten. Daar het laatste amendement tweeledig is, 1® om art. 80 te doen vervallen en 2® om een nieuw artikel vast te stellen stelt spr. nu als nader amendement voor om met behoud van art. 80 de bedoelde vijf woorden uit het vol gende artikel te roijerenwaardoor aan het bezwaar van spr voldoende zal zijn tegemoet gekomen. De Voorzitter geeft in overweging het amendement van den heer Menalda te splitsen. De heer Menalda acht dat niet doenlijk want in zijn nieuw .artikel 81 heeft hij artt. 80 en 81 oud zamengevat. Spr., die geen onderscheid tusschen de hondekarren maaktachtte hel 1 verkieselijk om de bepalingen betreffende die voertuigen in één artikel op te nemen. Om die reden heeft hij dan ook niet voorgesteld, zooals de heer Troelstra deed om de bedoelde vijf woorden uit art. 80 te ligten. Spr. gelooft dus nietdat zijn amendement kan worden gesplitstmaar stelt voor dat er gestemd worde over het amendement in zijn geheel. De Voorzitter brengt alsnu het amendement van den heer Menalda in stemming. Het resultaat daarvan is, dat het wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen; vóór stemden de liccrcn Troelstra en Menalda. Art. 80 der commissie wordt daarop zonder hoofdelijke stem ming goedgekeurd. Bij art. 81 der commissie wordt het amendement van den heer Troelstra in stemming gebragt en verworpen met 10 legen 5 stemmen. Vóór stemden de liceren Troclslra, Oosterholf, Kuipers Star Busmaim en Menalda. De heer de la Faille vraagt of in dit artikel niet eene kleine wijziging in de redactie gcwenscht zoude zijn. Hij treft hier n.l. vijf maal het woordje „of" aanz.i. vier maal teregt doch eenmaal verkeerd. Hij bedoelt het woordje „of" achter „innemen", dat wel door „en" zal moeten worden vervangen. De heer van Sloterdijck acht dat woordje „of' ook voor de vijfde maal niet misplaatst in dit artikel. Wantindien in eenig artikel twee vormen van overtreding voorkomen dan moet duidelijk uitkomen dat iedere vorm eene overtreding uitmaakt. Deed men nu het woordje „of" achter „innemen" vervangen door „en", dan zou de overtreding van dit artikel bestaan in eene te breede lading en het tevens niet naast of achter de kar loopen. Bij behoud van het woordje „of' maakt 't een en 't ander elk afzonderlijk reeds eene overtreding uit. De heer de la Faille heeft na deze toelichting geen bezwaar tegen de voorgestelde redactie. Het artikel wordt zonder hoofdelijke stemming onveranderd vastgesteld.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1887 | | pagina 2