GO
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 14 Junij 1887.
Art. 83. De commissie steltna het bezwaarin de vorige
vergadering door den heer Troelstra daartegen te kennen gege
venvoor, om dat artikel toch onveranderd te behouden, doch
art. 88 in dien zin te wijzigen, dat de woorden .worden ver
staan" vervangen worden door .zijn begrepen".
De heer Troelstra heeft uit het nader schrijven der com
missie geziendat zij spr's bezwaar tegen dit artikel heeft
overwogen en tot het besluit is gekomendat eene wijziging
in art. 88n.l. door de woorden „worden verstaan" aldaar te
veranderen in „zijn begrepen", voldoende zal zijn om de bedoe
ling van art. 83 duidelijk te maken. Misschien ligt het wel aan
spr., maar hij moet eerlijk erkennen dat het hem niet duide
lijk is dat daardoor eenige verduidelijking zal worden teweeg
gebragt. Hij zal er zich echter bij neerleggenin het vertrou
wen dat het inzigt van de commissie ook in dezen juist is.
Artt. 83 en 88 worden nu overeenkomstig het nader voorstel
der commissie onveranderd vastgesteld.
Nu komt aan de orde het tweede amendement van den heer
Star Busmanntot aanbrenging van een nieuw artikel. Blijkens
het nader schrijven van de commissie heeft zij zich daarbij
kunnen aansluiten en geeft zij in overweging om met wijziging
van de door den heer Busmann voorgestelde redactie het ar
tikel aldus te doen luiden.
„Hij die deelneemt aan een optogttot het houden waarvan
door den burgemeester geene vergunning is verleendwordt
gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden".
De heer DupafC zegt, dat, gelijk den leden uit het schrijven
van den voorzitter der vererdeningscommissie z; 1 zijn gebleken,
zij zich met het amendement heeft kunnen vereenigendoch
met eenig voorbehoud. Z j wil n.l. het houd n van optogten
niet per se hebben verbode doch slechts stra baar stellen het
deelnemen van optogten die zonder vergunning van den bur
gemeester worden gehouden. Anders zou de bepaling te streng
zijn. Het houden van optogten toch kan op zich zelve niet als
eene handeling worden beschouwdwaartegen de plaatselijke
wetgever zou hebben op te treden. Volgens het amendement
echter zouden de meest onschuldige optogten, zooals bij feesten
enz., strafbaar zijn. Zelfs het ten vorige jare aan de Tweede
Kamer ingediend wetsontwerp tot wijziging der wet op het regt
van vereeniging en vergaderingover welks strenge bepalingen
zich zooveel stemmen deden hoorengaat niet zoover. Het
verbiedt in hoofdzaak alleen het houden van optogten zonder
vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur. Men moet
in zaken als deze wel onderscheiden n.l. of het te stellen ver
bod van eenig feit op den voorgrond moet treden, dus hoofd
zaak isof dat slechts het feit bij gebreke van vergunning
behoeft te worden verboden zoodat het hebben van vergunning
hoofdzaak is. De commissie nu is van oordeeldat dit laatste
hier het geval is. Ook in verscheidene andere bepalingen der
onderwerpelijke verordening wordt dit beginsel toegepast.
Waarom de commissie zelve nu de bepaling niet heeft voor
gesteld Zij had het oog gevestigd op het bedoelde wetsont
werp. Mogt dit toch onveranderd worden aangenomen dan
zou de bepaling der verordening met het oog op art. 151 der
gemeentewet/slechts van kortstondige werking kunnen zijn. Spr.
wijst voorts nog op de toelichting van het wetsontwerp waarin
zelfs niets minder werd verklaard dan dat het niet wenschelijk
washet verbieden van optogten afhankelijk te laten van het
bestaan eener gemeenteverordeningdie daartoe de bevoegdheid
geeft daar de regtsgelijkheid over het gansche grondgebied
van den staat zou vorderen, in deze de beslissing niet aan
iederen gemeenteraad over te laten. Bovendien bestaat er eigen
lijk geen bepaalde noodzakelijkheid aan het vaststellen van het
voorschriftdaar, gelijk de commissie is onderrigthier nooit
optogten worden gehouden of er is vooraf van den burgemeester
vergunning voor gevraagd en verkregen.
Daar intusschen de mogelijkheid, zoo niet de waarschijnlijk
heid bestaatdat het bedoelde wetsontwerp, niet zoo spoedig
zal worden aangenomen en liet onderwerp in elk geval alhier
niet wettelijk is geregeld heeft de commissie bij nadere over
weging gemeendzich niet tegen het amendement te moeten
verzettenmits gewijzigd in den aangegeven zin en eenigszins
anders geformuleerd.
De Voorzitter deelt mededat steeds voor het houden
van een optogt waar het eene publieke vermakelijkheid betrof,
vergunning werd gevraagd en verleend.
De heer Star Busmann begintmet zijn vreugde uit te
sprekendat de commissie zich bij zijn denkbeeld heeft aange
sloten. Hij moet echter doen opmerkendat er misverstand
schijnt te bestaan in zooverre hij niet, zooals uit de woorden
van den heer Duparc zou zijn op te maken een absoluut ver
bod tot het houden van optogten wil uitgevaardigd hebben
maar enkel een verbod met mogelijkheid van vrijstelling daarvan,
door den burgemeester te verleenenen te vermelden in art.
89. Die vrijstelling van het verbod heeft spr. opgenomen in zijn
amendementzooals hij dit schriftelijk op het bureau van den
voorzitter heeft gedeponeerd. Bij het drukken echter schijnt
die vrijstelling te zijn uitgevallen. Hij kan zich overigens met
de door de commissie voorgestelde redactie vereenigen en zal
zich verheugen, indien de raad, door aanneming van het voor
stel zijn beginsel toont te huldigen.
Het nieuwe artikel wordt nu zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd.
Voorts heeft de heer Star Busmann voorgesteld een nieuw
artikel op te nemen van den volgenden inhoud
„Iederdie op eene openbare plaats iets vindtdat kennelijk
eene waarde heeft van 1 of daarbovenis gehouden binnen
2-maal 24 uren daarvan kennis te geven aan het bureau van
politie. Overtreding van deze bepaling wordt ges:raft met eene
geldboete van hoogstens 15. Van de aangifte ceschiedt dooi
de politie openbare aankondiging.
De heer Van Slotördijck deelt mede da de commissie
gemeend heeft, dit voorstel niet te kunnen ondersteunen en
wel om de volgende reden. Deze verordening houdt in alge-
meene bepalingen van politie voor deze gemeente docli is
intensief dezelfde gebleven en van gelijke strekking als de
bestaande verordening die zij moet vervangen. Nu strookte
meende de commissieniet met die strekkingom eene bepa
ling daarin op te nemen die ten doel heeft er voor te zorgen
dat, wanneer iemand iets vindt, hij zich dat met zal toeëige-
nen m. a. w. zich niet aan diefstal zal schuldig maken. Die be
paling die niet in het kader der verordening behoortis mis
plaatst. Evenmin past hier de laatste zinsnede van het artikel
die gelijk ieder zal toestemmen een voorschrift bevat van
administratieven aard eene bepaling van orde die meer eigen
aardig behoort tot den inwendigen dienst van het politiebureau.
De bestemming van elke politieverordening is wel0111 pre
ventief op te tredenmaar niet in dien zin dat zij in het
belang der vinders er voor moet wakendat zij de gevonden
voorwerpen zich niet toeëigenen. Dit toch is de strekking van
het voorgedragen artikel. Deze verordeningdie, volgens liet
intitule der bestaande verordening dient tot instandhouding
reinheidvrijheid en veiligheid van openbare wegen enz., waakt
wel tegen ongevallenmisdrijven enz.doch geeft geen plaats
voor eene bepaling als de heer Busmann wil. Het hoofdmotief
dus waarom de commissie het amendement niet ondersteunt
isdat het niet in de verordening thuis behoort.
De heer Star Busmann wenscht eene enkele opmerking
te maken naar aanleiding van het door den heer van Sloter-
dijck gesprokene. Door dezen is in de eerste plaats aangevoerd,
dat de bepaling in deze verordening niet op hare plaats zoude
zijn, omdat deze slechts is eene herziening der bestaande ver
ordening waarin dergelijke bepaling ook liet voorkomt. Dit
argument behoeft evenwelvolgens spr., voorzeker niet zwaar
te wegen; nu toch ook andere nieuwe bepalingen in de veror
dening zijn opgenomen kan er geen gegrond bezwaar bestaan,
om de voorgestelde aanvullingwelke noodig en nuttig is in
te lasschen.
Het groote bezwaar van de commissie tegen het voorstel is
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 14 Junij 1887.
67
evenweldat daardoor het preventief karakter der verordening
te ver doorgevoerd zoude worden en daarom de strekking van
deze verordening de voorgestelde bepaling niet toelaat.
Ware nu de preventieve beweegredenom namelijk- het
misdrijf van diefstal te voorkomen de eenigste die spr. tot
zijn voorstel heeft geleiddan zoude hij zich tot zekere fioogte
in het bezwaar van de commissie kunnen indenkenmaar aan
die preventie bij uitsluiting heeft spr. niet gedacht. Zijn hoofd-
denkbeeld toch met de voorgestelde bepaling is: de bevordering
van de goede orde op de openbare straatom er voor te wa
ken dat aldaar eenig goed heerloos zal iiggen. Gevonden goed
behoort op eene veilige plaatsop een onzijdig terrein te wor
den gebragtwaardoor voor den eigenaar de gelegenheid wordt
geopendhet op ordelijke wijze terug te bekomen binnen een
niet al te lang tijdsverloop. Aldus zal de bepaling strekken èn
in het belang der openbare orde èn ten bate der ingezetenen.
Als derde motief van zijn voorstel doet spr. geldende po-
gingom daardoor de volksmeening uit te roeiendat de vin
der het gevondene voor zich mag behouden. Die meening heeft
I reeds veel onheil gestichtgelijk trouwens den heer van
f Sloterdijck genoegzaam bekend is. Tal van voorbeelden loen
zich voorten bewijze dat iemanddie tot dus ver buiten elke
aanraking met politie en justitie was gebleven, door toeëigening
van gevonden goed in het ongeluk werd gestort. Spr. las de
zer dagen in een veelgelezen blad het berigtdat een 65-jarig
man die vroeger nimmer zich had vergrepennu veroordeeld
was geworden tot gevangenisstraf van één maandomdat hij
een op de straat gevonden bankbiljet van ƒ25 voor zich had
1 behouden en daarvan eenige schulden betaald en kleeren ge
kocht had. Een voorschrift in den voorgestelden zin op te ne
men in deze verordeningdie toch als politie-verordening een
geheel preventief karakter draagtkan er dus veel toe bijbren-
t gendat die verkeerde en gevaarlijke meening worde tegen
gegaan.
Deze zijn de grondendie spr. de gelegenheid hebben doen
aangrijpen om de inlassching van dit nieuwe artikel in over-
I weging te geven. Hij kan hierbij wijzen op het voorbeeld van
andere gemeenten buiten de provincie en van één in Fries
land n.l. Hennaarderadeeldie na 1 Sept. in hare herziene
verordeningen eene dusdanige bepaling hebben opgenomen, met
B goedkeuring van het hooger gezag. De kwestie van de al of
niet bevoegdheid van den gemeenteraad behoeft derhalve in de-
zen niet te worden aangeroerd.
Het bezwaar van den heer van Sloterdijck tegen de laatste
I zinsnede van de geformuleerde Bepaling, dat deze te veel van
4 administratieven aard zoude zijn, kan spr. wel toegeven en om
j die reden wenscht hij dit laatste gedeelte van zijn amendement
i' terug te nemen, gelijk hij bij deze doet.
De heer van Sloterdijck heeft uit de toelichting van den
I heer Busmann opgemaaktdat diens hoofdmotief is het belang
f der openbare orde die zoude eischen, dat geen goed hcerloos
zij. Spr. gevoelt zeer goed dit maatschappelijk belang maar
i' ziet niet indat het door eene strafverordening bevorderd moet
,i worden. Dit zou wel kunnen geschieden bijv. door eene veror-
I dening tot beveiliging van goederen, eene administratieve ver-
I ordeningwaarbij aan de ingezetenen te kennen werd gegeven,
I dat zij, wetende dat gevonden goed niet het hunne is, het kun-
I nen brengen op de plaats, daarvoor aangewezen bij de verorde-
I ning of op andere wijze. Dit zoude naar analogie eene gelijke
I regeling zijn als de bepalingen in vele gemeenten omtrent het
I schutten van vee. Vee, dat heerloos rondloopt, wordt naar de
I schutstal gebragtdaarvan wordt openbare kennisgeving ge-
I daan waarna de eigenaartegen betaling der gemaakte kos-
I ten, zijn eigendom kan terug bekomen. Dergelijke regeling zal
I spr. niet afkeuren maar hij blijft het betwijfelen, of eene der-
I gelijke regeling in eene strafverordening thuis behoort.
Nog zegt de heer Busmann, dat hij bij zijn voorstel het streven
I beoogdeom den volkswaan uit te roeijen dat gevonden voor-
I werpen mogen worden toegeëigend. Spr. gelooft niet dat die
I waan sterk zal zijn in eene gemeente als deze, waar door ver-
I schillende regterlijke collegies de vraag steeds wordt beslist, dat
I het zich toeëigenen van een gevonden voorwerp, diefstal is
waar gedurig verslagen van regtszittingen in de couranten wor
den opgenomen hetgeen mag doen verwachtendat de bevol
king voldoende van die dwaling op de hoogte is. Doch al be
stond die dwalingdan zou men door deze bepaling eerder
daarin worden versterkt dan tegen gegaan want, indien het
gebod alleen voor voorwerpen boven eene waarde van ƒ1.
geldt, dan kan dat het vermoeden doen ontwakendat men
zich wel voorwerpen van geringer waarde mag toeëigenen. Dit
zou evenwel de bedoeling van den geachten voorsteller weer
streven.
Ten slotte meent spr. te mogen beweren, dat de vrees niet
ongegrond is, dat iemanddie iets ter waarde van meer dan
1vindt, er toe wordt gebragt, om zich te beradenwat
hij zal doen met het gevonden voorwerp. Geeft hij binnen 2
maal 24 uren geen kennis aan de politie en wordt hij toch
binnen dien tijd door deze als den vinder ontdekt, dan zal hij
zich op dien termijn beroepen om aan te toonen dat hij nog
niet in overtreding is. Ware dit het resultaatdan zoude het
zeer belemmerend kunnen werken op de toepassing van de be
paling. Spr. erkent wel is waardat dit bezwaar als geen
krachtig argument kan gelden; krachtiger is zijn straks gemo
veerd bezwaardat de bevordering van het maatschappelijk
belangdat er geen heerloos goed zij, niet in deze verorde
ning past.
De heer Stol' Busmann acht een beroep op de bepalin
gen omtrent het schutten van vee alleszins juist omdat daar
aan hetzelfde beginsel tot grondslag ligt, dat spr. hier wil ge
huldigd zien, namelijk dat in eene welgeordende gemeente gee
nerlei goed onbeheerd in het openbaar moet achterblijven.
In de tweede plaats gaf de heer van Sloterdijck als zijn gevoelen
te kennen, dat de volksmeening: „gevonden goed mag men be
houden" in deze gemeente niet krachtig is. Spr. had deze be
wering kunnen voorkomen, wanneer hij dadelijk had medege
deeld dat die oude manwaarvan hij straks sprakbij een
vonnis van den regtbank te dezer stede werd veroordeeld, eene aan
wijzing alzoo, dat de goede dunk omtrent die volksopinie alhier
niet in allen deele gemotiveerd is. De bezwaren bijgebragt in
betrekking tot de waarde van het aan te geven goed en den
termijn voor de aangifte, zijn voorzekerzooals de heer van
Sloterdijck ook zelf heeft erkend niet zwaarwigtig. Voor het
een zoowel als het ander moet een grens worden gesteldtot
eene zekere hoogte is zoodanige grens immer willekeurig.
Maar dit doet niets te kort aan het beginsel van het voorschrift
zelf.
De heer Troclstra was na de eerste toelichting van het
amendement aanvankelijk geneigd, 0111 dat te ondersteunen, maar
na de practische opmerkingen van den heer van Sloterdijck
aarzelt hij daartoe over te gaan.
Hij zou er zelfs nog iets bij kunnen voegen. Gestelddat
iemand een voorwerp, ter waarde van meer dan ƒ1.vindt
en niet binnen 2 maal 24 uren aan het politic-bureau daarvan
kennis geeftwat moet hij dan doen Brengt hij na dien ter
mijn het voorwerp aldaardan loopt hij gevaardat hij niet
eene boete zal worden gestraftomdat hij het niet tijdig te-
rugbragthoewel het verloren zijn van dat voorwerp ter alge-
meene kennis was gebragt. Door dat dus velen, uit vrees voor
straf, zich zullen laten weerhouden om liet gevonden voorwerp
nadat de 2 maal 24 uren reeds zijn verstreken, aan het poli
tic-bureau te brengen zal de bepaling misschien verkeerd wer
ken geheel tegen de bedoeling van den geachten voorsteller
is. Hoe krachtig deze zijn amendement ook moge hebben ver
dedigd toch gelooft spr. dat het uit een practisch oogpunt aan
bedenkingen onderhevig is.
De heer Star Busmann acht deze bedenking slechts van
oogenschijnlijke waarde. Want als zij gegrond was dan zou
den alle termijnen in wetten of verordeningen zonder nut, zoo
niet gevaarlijk zijn. En dit is geenszins het geval. Om een
voorbeeld te nemen. Volgens het burgerlijk wetboek is er een
termijn gesteld voor de aangifte bij den ambtenaar van den
burgerlijken standvan de geboorte van een kind. Verzuim