Verslag der handelingen van den gemeeteraad te Leuwarden, van den 10 January 1888. politie-verordening een doel heeften wel de bevordering van de veiligheid van het publiek verkeer kan nader worden over wogen of het behoud der bepaling ook voor de straatwegen waar dat verkeer zeer beperkt is noodzakelijk kan worden ge acht. Dit nu kan spr. niet inzien. Het bezwaar geldt vooral voor den Sticnscr- en den Harlinger straatweg langs den Gronin ger en den Overijsselschen straatweg is men toch spoedig buiten de jurisdictie der gemeente. Het verbod zou dus slechts voor een paar wegen behoeven te worden opgeheven zijn voorstel heeft dus geen wijde strekking. Ook dat kan in aanmerking worden genomen. Het stelsel zal wel moeten zijn dat men in eene politieverordening alleen het strikt noodzakelijke moet re glementeren of verbieden. Zooals hij zeide ziet hij niet in dat het laatste voorschrift van art. 82 tot de straatwegen wordt uitgebreid en daar nu werkelijk de adressanten belemmering van die bepaling onder vinden acht hij het billijkdat aan hun bezwaar worde tege moet gekomen. Bij nadere beschouwing acht spr. het niet on mogelijk dat men zijn voorstel eenigszins onbestemd en vaag zal noemen hetgeen trouwens z.i. met meer bepalingen in de verordeningbijv. wat de beteekenis van „openbare straat" betrefthet geval mag heeten. Hij wenscht daarom zijn voorstel aldus te doen luiden „Het laatstbedoelde voor schrift is niet van toepassing ten aanzien der straatwegen buiten de bebouwde kom der gemeente waaronder worden verstaan de Groninger straatweg voorbij Werkmanslust, de Stienserweg en de Harlinger straatweg". Spr. vermeent, dat deze aanduiding van wegen duidelijk de bedoeling uitdrukt, eerstens door de be woordingen zeiven en ten anderen omdat hel begin dier wegen door bordjes is aangegevenzoodat het verbod toepasselijk blijft op wandelwegen rondom de stadbijv. op de Spanjaardslaan. De heer van SlotGrdijck zal gaarne voldoen aan den wensch van den vorigen sprekerom eenige argumenten van de commissie te vernemen. Hij begint met mede te deelen dat de gevolgtrekking van den heer Troelstra juist is n.l. dat het belang van de stabiliteit der verordening en eerbied voor eigen werk bij de commissie op den voorgrond zijn getreden. De verordening is na rijp beraad vastgesteld, en nadat verschei dene vergaderingen aan de behandeling waren gewijd. Ja, spr. durft zeggen dat van geene verordening de artikelen zóó door alle leden zijn gewikt en gewogen vóór dat zij is geworden wat zij nu is. Dit kan ook strekken ter afwering van een soort van blaamdie de heer Troelstra op de leden schijnt te wer pen als zoude het niet onnatuurlijk zijn dat onder de 100 ar tikelen der verordening bepalingen en speciaal nieuwe, zouden voorkomen, die aan de aandacht der leden zouden zijn ont snapt. Van alle artikelen is goede nota genomen en aan de nieuwe voorschriften is wel in de eerste plaats alle aandacht gewijd. Dat dit geen bloot vermoeden is kunnen de gevoerde discussiën bewijzen juist ook wat betreft dit artikel. Dit is nadat op de oorspronkelijke redactie een amendement was in gediend en door de commissie eene nieuwe redactie was voor gesteld', na uitvoerige debatten vastgesteld. Wordt de raad dus geroepen, om wijziging in de verordening aan te brengen, er mogen dan wel gewigtige redenen beslaan om op een zóó ge nomen besluit terug te komen. De commissie heeft die niet kunnen vinden en zij meentdat de raad het aan zich zelf verschuldigd is de bepaling onveranderd te behouden. Er komt nog iets bij. Den langen duur van de behandeling der verordening, hadden de belanghebbenden zich ten nutte kun nen maken om zich tot den raad te wenden en hem te wijzen op het ongerief, voor hen in de ontworpen bepaling gelegen. Zij hebben dit evenwel niet gedaan en evenmin is door een enkel lid van den raad eene opmerking gemaakt in den geest van het denkbeeld van den heer Troelstra. Deze acht het verzoek van de adressanten niet onbillijk. In zekeren zin is dat waar zegt spr. immers, ieder heeft het regt zijne bezwaren over welke zaak ook te kennen te geven en het verzoek te doen dat daaraan worde tegemoet gekomen. Het is hier evenwel de vraag of het verzoek voor inwilliging vat baar ismet het oog op het doel der bepalingn.l. de veilig heid van het publiek verkeer, de zekerheid voor de voetgan gers dat zij zich zonder vrees voor hinder of schade op de openbare wegen kunnen bewegen. De vrees nu is volgens de ervaring, zeker zeer gegrond ten aanzien van hondenkarren welker bestuurders zich daarop hebben geplaatst zoolang zij er niet nevens of achter loopenhebben zij de honden niet in be dwang en loopen deze zoo hard zij willen. Daardoor wordt de veiligheid bedreigd. Dit nu zou de geachte vorige spreker niet willen toepassen op de wegen buiten de bebouwde kom. Deze is echter, volgens sprbeperkt binnen de stadsgrachten zoodat dan toch de veiligheid op de wandelwegen in de naaste omgeving zooals de Spanjaardslaanbedreigd blijft. Hiervoor pleit zelfs, dat de heer Troelstra nu gemeend heeft zijn voorstel te moeten aanvullen. Dal die aanvulling eene verbetering zoude zijn is spr. met den geachten voorsteller niet eenswant daar door zou indirect en oneigenaardig eene uitbreiding worden ge geven aan de beteekenis van „de bebouwde kom." Hij zou het dan in het stelsel van den voorsteller en uit een oogpunt van redactie ter bevordering van eene juiste terminologie verkie selijker hebben geachtom regtstreeks aan hel begrip van be bouwde kom eene uitbreiding te geven. De redactie is dus de heer Troclstra zal de eerste zijn om het toe te stemmen niet zoo gesoigneerdals de overige artikelen dezer verorde ning en geeft geene blijken van groote naauwkeurigheiddal waarschijnlijk te wijten is aan overhaasting. In de toevoeging bijv. wordt gesproken alleen van straatwegen, waardoor alle an dere kunstwegen van de toepassing der exceptie zouden zijn uitgeslotenvervolgens is het woord „laatstbedoelde" onjuist omdat het daardoor aangeduide voorschrift in art. 82zooals het nu bestaatniet aangeduid maar duidelijk gegeven en be schreven isevenmin is duidelijk waarop „laatstbedoeld voor schrift" ziet n.l. of het betrekking heeft op alle, waartegen art. 82 voorziet of enkel op het allerlaatst daarin voorkomende. Een en ander doet het wenscheiijk zijnom mogt de raad het j denkbeeld van den heer Troelstra deelen de toevoeging ter nadere redactie aan de commissie te renvoyeeren. De heer Oosterhoff verlaat de vergadering. De heer Duparc zou na het bondig betoog van den geachten vorigen spreker van het woord kunnen afzien maar j wenscht toch nog een enkel woord in het midden te brengen, I zoo noodig tot aanvulling van het reeds gesprokene. Er is ge- wezen op den eerbieddien de raad moet koesteren voor een I eenmaal genomen raadsbesluit. Spr. herinnert er aan, dat dit i woord voor een paar maanden goede diensten heeft gedaan toen bij deze vergadering aanhangig was een adres van de verceniging voor volksgezondheidbetreffende de invoering van j het verpligt tonnenstelsel. Het dagelijksch bestuur, waarvan een lid thans voorstelt, van een genomen besluit terug te komen, stelde toen voor, om het verzoek niet in te willigen, en wel op het hoofdmotief, dat de raad pas vóór twee jaren een princi» piëel besluit ter zake had genomenen hij in eerbiediging daarvan zelf moest voorgaan. Thans staat men voor een be- sluit, pas vijf maanden geleden genomen. Dit zou wel is waar voor spr. nooit een reden kunnen zijn, om niet daarvan j terug te komenindien hij van de noodzakelijkheid daarvan I overtuigd ware. Maar dit is niet het gevalzooals ook dooi den heer van Sloterdijck duidelijk is aangetoond. Spr. zal niet I ontkennen, dat de bepaling van art. 82 bezwarend is voor hen, die door haar worden getroffen maar, vraagt hij, kan men dit J ook niet zeggen van lal van bepalingen in wetten en verorde ningen die hoogst lastig kunnen zijn en dikwijls zelfs de pri vate belangen raken Voorzeker zal hij geen bestrijding ont moeten als hij beweert, dat persoonlijke belangen steeds moeten 1 wijken voor het algemeen belang. Private schade of nadeel veelal eigen aan een gebiedend of verbiedend politie-voorsehrift, j vindt echter zijne vergoeding in het algemeene nutdat er het gevolg van is. Dit zijn zeker ook de consideratiën die bij ieder lid yan den raad bij de vaststelling der onderwerpelijke verordeningvoor den geest hebben gestaan. Moest men in aanmerking nemen dat eene bepaling last of schade ten ge- volge kan hebbenmen zou dan al zeer weinige politie-voor- schriften kunnen vaststellen. De geachte voorsteller meende, dat de bepaling van art. 82 in hare wijde strekking aan de aandacht van den raad zou zijn Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 10 Januarij 1888. ontsnapt. Spr. kan zich geheel aansluiten aan hetgeen de heer van Sloterdijck daartegen aanvoerde. In de zitting van 24 lunij j.l hadden uitvoerige besprekingen plaats, waarbij door :de commissie, ter aanvulling van de toelichting op dit artikel, er nog uitdrukkelijk op is gewezen dat zij bij deze bepaling ook ge brekkige personen op het oog had. De lieer Menalda wilde koen zelfs nog verder gaan en het zitten in hondewagens, gelijk men enkele gebrekkigen hier ziet doen, onvoorwaardelijk ver- 'bieden, juist ook met het oog op het gevaar, dat kan ontslaan, Wanneer gebrekkigen in deze voertuigen zijn gezeten en ze ook besturen, liet gevaar waartegen intusschen de commissie voortdurend wil hebben gewaaktkan niet alleen voor voet gangers, maar ook voor rijtuigen ontstaan. De mogelijkheid is toch niet uitgesloten, dat de paarden van rijtuigen schrikken bij het ontmoeten van voorthollende hondenkarren gelijk men ze imagchjks op den weg aantreft. En dit geldt juist ook voor de Wegen buiten de bebouwde kom der gemeente. Ten aanzien van de minder goede redactie van de voorge- I 'stelde bepaling, meent spr. nog te moeten doen opmerken dat het van den voorsteller juister zou zijn geweest, om te schrijven nietdat hel voorschrift niet van toepassing zou zijn „ten aanzien van straatwegen, maar „op hondekarren." Het voorschrift toch betreft niet de straatwegen maar de hondenkarren. Het woord istraatwegen" wordt in het geheele art. niet gevonden. De heer Troelstra moet erkennen dat hij niet zooveel te genstand had verwacht. De argumententegen zijn voorstel Kangevoerdzijn echter wel wat breed uitgemeten veel is er bil gehaald, dat tot de zaak zelve niet behoort, ja, spr. heelt Jell's de eer genoten van den heer Duparc eene les in de staat kunde te ontvangendoor de mededeelingdat vele bepalingen in wetten en verordeningen de particuliere belangen benadeelen. Spr. weet dit alles zeer goeden acht het overbodig, dat daarop Rog wordt gewezen. Hij stelt daartegenover de vraagof men meer moet verbieden, dan strikt noodzakelijk is. Over de nood zakelijkheid van het verbod op de straatwegen heeft spr. nog Riet veel vernomen. Wel als argument is bijgebragtdat aan- ■eining van spr's voorstel gebrek aan eerbied van 's raads be sluiten zoude verraden. Dit noemt spr. een zwak argument. Allen kan toch zeer goed eerbied hebben voor eigen werk en niettemin bij het ontdekken van eene fout of leemtedie ter- Rtond herstellen al was die fout den vorigen dag begaan. De Reer Duparc zeide, dat spr. nu voorstelt om van een sedert kort ge- lomen besluit terug te komen terwijl hij toch in het vorige jaar ils lid van het dagelijksch bestuuruit eerbied voor een twee jaar geleden genomen besluit, eene dergelijke handeling meende te moeten ontraden spr. zou den heer Duparc naar aanleiding an deze aanmerking willen herinneren aan eene andere les nl. dezedat men elke zaak op zich zelf moet beschouwen en teoordeelen. En spr. ziet geen verband tusschen het tonnen- itelselwat het toen gold, en het rijden op hondenkarren. Spr. meende, dat de wijde strekking van dit artikel aan de landacht van den raad zou kunnen zijn ontsnapt doch heeft aarmede volstrekt geene blaam willen werpen op de leden. Hoe fdikwijls toch gebeurt het niet in de Tweede Kamer, waar een ■6-tal leden wetten moeten vaststellen dat eene leemte in eene aangenomen wet wordt aangevuld. Er bestaat dus geen lenkele reden om spr's. voorstel niet vrij onder de oogen te [zien. De verordening moet zóó worden gemaakt, dat zij uil- oerbaar isdat zij niet noodeloos kwelling of belemmering ^veroorzaakt want anders zou zij den eerbied der ingezetenen 'oor 's raads verordeningen ondermijnenen dit te voorkomen [weegt bij spr. nog zwaarder dan eerbied voor eigen werk. De heer van Sloterdijck zeide ook dat de belanghebbenden óór de definitieve vaststelling der verordening hunne bedenkin- legen de bepaling van art. 82 hadden kunnen indienen. 4aarvraagt spr., welke ingezetenen zullen eene verordening, [zij 't ook eene politieverordeningmet aandacht nagaan Hij gelooft, dal er zeer weinigen zullen zijn. Bovendien zijn de adressanten geene ingezetenen zoodat hun indien hun ver- jzoek overigens regtmatig is daarvan geen grief kan worden [gemaakt. De vraag of toepassing van het verbod zich ook noodzakelijk moet uitstrekken over wegen buiten de bebouwde kom, kan J nog te eerder ontkennend beantwoord worden, omdat het doel der bepaling is de bevordering van de veiligheid, hoofdzakelijk voor voetgangers. Daar nu echter de adressanten wegen berij- 1 den die zeer breed en bovendien van een afzonderlijk voetpad voorzien zijn kan het bezwaar voor dezen niet sterk gelden. Daarom heeft spr. deze aanvulling voorgesteld. Men moge nu lang kunnen twisten over de al of niet juiste terminologie l van zijn voorstel, spr. is er van overtuigd, dat ieder, die het onbevooroordeeld leest er niet over zal twijfelen, waarop de uitdrukking „laatstbedoeld voorschrift" ziet, dat dus het zitten j der bestuurders van hondenkarren op hunne voertuigen voor die wegen zal worden toegelaten. In verband daarmede acht bij dan ook de woorden „ten aanzien der straatwegen" niet onjuist. Spr. leest art. 82 voor en wijst er op dat het niet loopen i van do bestuurders naast de hondenkarren verboden wordt. Dat loopen geschiedt op de „openbare straat" en hiervan nu wil bij de straatwegen uitzonderen. Waarlijk, hij begrijpt niet, dat rnen, om de formulering van zijn voorstel, het niet wil aan nemen. De heer Duparc heeft zooëven van den vorigen spreker vernomen dat hij niet zooveel bestrijding had verwacht. Spr. kan terstond mededeelendat de commissie in het onzekere verkeerde omtrent de argumenten die tot het doen van het vooistel hadden geleid, daar de heer Troelstra bij het indienen zich geheel van het geven van eenige toelichting had onthouden. De commissie moest du? naar zijne argumenten raden en hare woordvoeders hadden daarom heden meer bij te brengen dan anders waarschijnlijk noodig zoude zijn geweest. Spr. moet op zijne beurt verklaren, dat hij wel eene wederlegging in ;t breede .van de bezwaren tegen het voorstel heeft gehoord, doch eigen lijk geen enkel argument daarvoor. Wel is er op gewezen dal de bepaling voor velen, en daaronder gebrekkigen, lastig en bezwarend is maar juist met het oog op die gebrekkigen is het voorschrift gemaakt. Spr. is het overigens met den heer Troelstra volkomen eens, dat men elke zaak op zich zelve moet beoordeelen en evenzeer dat er geen verband bestaat tusschen het tonnenstelsel en hondenkarren. Hij heeft het eerste alleen da&rom ter sprake gebragtom te wijzen op het motiefdat een paar maanden geleden velen en daaronder ook den heer Troelslra, er toe heeft geleid om niet terug te komen op het raadsbesluit van 1885, tot afwijzing van het voorstel om het verpligt tonnen stelsel in te voeren. Die geachte spreker schijnt over het hoofd te hebben gezien dat spr., zooals hij straks reeds zeide, evenmin zou aarzelen, het thans aangevallen besluit in te trek ken, indien hij van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd ware. Gold het hier eene gebleken onvolledigheid of fouthet ware geheel iets anders. Gelijk de Tweede Kamer in die gevallen bij het wetboek van strafregt deed door liet vaststellen eener „novelle", zoo zou dan ook hier de raad moeten handelen. Van zoodanige onvolledigheid of fout is hier noglans niets gebleken. Spr. geeft het dien geachten spreker toe, dat men wel zal begrijpen, dal de uitzondering, door hem in de aanvulling van het artikel opgenomen hondenkarren en niet straatwegen be treft. De bedoeling moge echter voor de hand liggen, bij eene strafverordening kan men daarmede niet volstaan men moet de bepalingen en voorschriften zoo duidelijk mogelijk stellen. De regterdie later kan worden geroepen de bepaling toe te passen, heeft niet te vragen naar de bedoeling van het voor schrift, maar moet oordeelen naar hetgeen er werkelijk in wordt vermeld. De heer Hijlkeina verlaat de vergadering. De lieer van SlotGrdijck wenscht een paar opmerkingen te maken. In de eerste plaats is hij het met den heer Duparc niet eenswaar deze zegt geen argument van den heer Troel stra te hebben vernomen. Laatstgenoemde spreker toch heeft tweemaal als zijne meening uitgesproken dat men in eene ver ordening niet meer dan het strikt noodzakelijke moet reglemen teren ol' verbiedeneen argumentdat zeker gangbaar is.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1888 | | pagina 2