48 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 12 Junij 1888. eerste aanleiding tot dit voorstel is geweest, de officieuse vraag van een der leden „of liet getal der ambtenaren belast met het beheer en de zorg voor de plaatselijke werken en eigendommen dezer gemeenteniet zoude kunnen worden ingekrompennu de meeste werken van grooten omvang zijn voltooid en het niet is te verwachtendat de gemeente in de eerste jaren belang rijke werken zal uitvoeren." Spr. heeft geen bezwaar te ver klaren dat hij waarschijnlijk met dit eene lid wordt bedoeld. Het is den voorzitter zeker bekenddat toen de hoofdopzigter der gemeentewerken ontslag verzochtspr. de vraag deedof het gemeentebelang eischtedat die betrekking weder werd vervulden daarbij wees op zaken en tijdsomstandigheden, die heden ook door den voorzitter zijn gememoreerd. Tot burgemeester en wethouders is de uitnoodiging gerigt den raad een gemotiveerd voorstel aan te biedenomtrent de al of niet vervulling dezer betrekking. Bij uitvoerig schrijven hebben zij aan de uitnoodiging voldaan. Zij komen daarin tot de pertinente uitspraakdat het noodzakelijk isweder een hoofdopzigter te benoemen en onderschrijven met zekeren wel lust de beeldspraak, door den directeur der gemeentewerken in zijn advies gebruikt, „dat de hoofdopzigter niet uit den schakel van het personeel der gemeentelijke architectuur kan worden gemist". De motieven van burgemeester en wethouders tot hun voor stel vinden in de eerste plaats hun grond in de verordening van 1873, waardoor de raad naar hunne zienswijze zou hebben bepaalddat de in art. 1 genoemde ambtenaren in de toekomst en in normale tijden noodig zouden zijn voor den goeden gang der werkzaamheden bij de gemeentewerkenen in de tweede plaats steunt het voorstel op de missive van den directeur der gemeentewerken van 2 Mei j.l. Omtrent deze twee punten wenscht spr. een enkel woord in het midden te brengen. Hij herinnert er aandat de reorganisatie is tot stand geko men op aandrang van den raad in 1871 en vooral in 1872. Naar aanleiding daarvan werd bij schrijven van 17 Januarij 1873 door burgemeester en wethouders aan den stads-architect de pertinente vraag gedaan, „of het voor eene regelmatige en tij dige uitvoering van openbare werken in deze gemeente niet noodzakelijk was, dat de werkkracht bij de gemeentelijke archi tectuur vermeerderd werd." Bij missive van 22 Junij a.v. werd die vraag door den architect bevestigend beantwoord, met het voorstel tot vermeerdering der werkkracht, daar het hem ge durende de laatste 5 jaren alleen door buitengewone inspanning was gelukt het werk in de magt te krijgen. De vermeerdering van personeel zou volgens hem noodig zijn: a. voor het gewoon onderhoudb. voor het ontwerpen en uitvoeren van nieuwe of belangrijke veranderingen aan bestaande werken. Dit laatste vooral was een krachtig argument voor eene vermeerdering van personeel. De architectin zijne reeds genoemde missive de verschillende ambtenaren aanwijzende, zegt „die allen in de eerste jaren voor eene regelmatige, tijdige en deugdzame uit voering der openbare werken bepaald noodig zijn." De archi tect, die het voorstel deedde raad, die de verordening leven gaf, zouden nooit eene zoo belangrijke personeel-vermeerdering hebben gcwenschtwanneer niet in de eerste plaats werd ge dacht aan nieuwe werken. In de tweede plaatszeide sprsteunt het voorstel van bur gemeester en wethouders op de missive van den directeur der gemeentewerken. Spr. heeft er niet tegen dat het advies van den directeur is gevraagdmaar hij had toch gaarne gezien dat burgemeester en wethouders zich hadden herinnerddat er eene commissie van bijstand van openbare werken bestaatom het dagelijksch bestuur voor te lichten en te adviseren op tech nisch gebied. Met volle waardeering van de bekwaamheden van den directeurmoet spr. toch verklarendat z.i. het ad- advies eenzijdig is. Ieder veldheer ziet zich gaarne omgeven door een schitterenden staf. Bovendien bij aandachtige lezing heeft spr. den indruk gekregen, dat de directeur meesterlijk de kunst ver staat van een stukje een stuk te maken. Alles wordt bijge- bragt en breed uitgemetenom de noodzakelijkheid van de be noeming van een hoofdopzigter aan te toonen. Spr. is echter na de lezing van alle overgelegde stukken in de overtuiging bevestigddat de weder vervulling dezer betrek king door het gemeentebelang niet bepaald geboden wordt. Nieuwe werkenalthans van eenig belangwerden gedurende de 4 jarendat spr. de eer heeft lid van deze vergadering te zijnniet uitgevoerd en zijn ook niet te voorziennu de gc- meente-finantiënzooals bekend isin een niet bloeijenden toe stand verkeeren. Om die reden onderschrijft spr. dan ook niet, hetgeen burgemeester en wethouders zeggen, dat iedere zaakkun dige zal moeten erkennendat het beheer en de zorg voor de plaatselijke werken en eigendommenevenals iedere andere tak van gemeentelijke dienstin de laatste jaren aanmerkelijk is uitgebreid en derhalve inkrimping van het personeel niet mo gelijk iszonder de belangen der gemeente te schaden. Spr. zegt op zijn beurtdat ieder die kennis heeft op het bouwkun dig gebieddie bevoegd beoordeelaar is van voorbereiding en uitvoering van openbare werkendie bekend is met hetgeen thans wordt en binnen de eerstvolgende jaren zal kunnen wor den uitgevoerd, hem zal toegeven, dat inkrimping van het per soneel gepaard met eene vereenvoudiging van den dienst, niet zal schaden aan de belangen der gemeente. Ten slotte moet spr. een z.i. gevaarlijk argument van burge meester en wethouders bestrijden. Deze zeggen nl. dat de di recteur der gemeentewerken naast zich moet hebben een den kend hoofdeen zelfstandig en ontwikkeld ambtenaardie hem in zijne vele werkzaamheden terzijde kan staan. Aan de eene zijde, is dit op zijn minst niet juistomdat daaruit zou volgen, dat de mindere ambtenaren geen denkend hoofd behoefden te hebbendoch aan de andere zijde is dit een gevaarlijk argu ment. Wanneer ieder hoofdambtenaar een gelijke naast zich moest hebben, dan vreest spr. er voor, dat vele aanvragen daartoe zullen worden gedaan. Bij menigen tak van dienst kan met dit argument worden beweerd, dat uitbreiding noodig is daar het hoofd öf weinig óf geen hulp ter zijner vaste beschik king heeftterwijl men niet moet vergetendatal valt ook de hoofdopzigter uit het kader weg, er bij de gemeentewer ken dan toch nog drie opzigters overblijven. Spr. zal op grond van een en ander aan het voorstel zijne stem niet gevenovertuigd als hij is dat liet thans niet nood zakelijk is, om tot de benoeming van een hoofdopzigter over te gaan. De heer Dirks zal de vergadering na het reeds gesprokene niet vermoeijen met in herhaling te treden van de tegen het voorstel geopperde bezwarenmaar wcnscht een enkel punt nog aan te vullen. De voorzitter zeide, dat reeds vóór 1872 re organisatie van de gemeentelijke architectuur en versterking van het personeel ter sprake waren gekomen. Deze zaken hebben echter sinds dien tijd vrij wat verandering ondergaan. Bij de behandeling van de gemeentebegrooting voor 1873 werd in twee der sectiën deze aangelegenheid bepaaldelijk besproken. In het verslag van het onderzoek dier begrooting deelden de rappor teurs mededat „bij vernieuwing van gedachten (werd) gewis seld over het noodige en wenschelijke eener reorganisatie van de gemeentelijke architectuur. Men wees er op, dat de archi tect met werkzaamheden overladen (was), niet het minst door het geven van adviezen omtrent velerlei verzoeken welke eiken dag bij het dagelijksch bestuur inkomen." Telkenmale dat spr. de eer had tijdelijk als wethouder te fungerenis het hem opge vallen dat er dikwijls stukken inkomen, die minder omslagtig konden worden behandeld. In plaats van ze bij apostillaire dispositie in handen van den directeur der gemeentewerken te stellen, zouden burgemeester en wethouders er óf terstond op kunnen beslissen, óf wel na den directeur mondeling te hebben gehoord öf een lokaal onderzoek te hebben ingesteld. Deze wijze van handelen zou den directeur veel werk besparen, daar het geven van een schriftelijk antwoord altijd veel tijd inneemt. Voorts zeggen rapporteurs in het zoo even aangehaald verslag, dat „waar nog zooveel belangrijks te verrigten was als in deze gemeentewaar dat in waarheid en zonder eenige overdrijving zóó urgent is, het daar noodig scheen, de werkkrachten van het bureau van den architect te versterken." Zij eindigen met het voorstel, om burgemeester en wethouders uit te noodigen eene reorganisatie in overweging te nemen en daarvan den raad ver slag te doen. Uit het antwoord van burgemeester en wethou- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 12 Junij 1888. 49 ders bleek dat toen bij dezen geen lust tot reorganisatie be stond. „Het noodige en wenschelijke eener reorganisatie der gemeentelijke architectuur kan", schreven zij, „vooralsnog door burgemeester en wethouders niet worden beiiamddit punt is dikwijls door het dagelijksch bestuur in overweging genomen maar mèn isna gehouden overleg met den architecttot de conclusie gekomen, dat versterking van het personeel misschien tijdelijk wenschelijk kon zijn, maar dat eene reorganisatie, met andere woorden, eene, veranderde inrigting vooralsnog niet noodzakelijk is." Bij de behandeling van de begrooting in No vember 1872 werd volgens het verslag het voorstel van rappor teurs toch aangenomen met 14 tegen 0 stemmen. Tot de te genstemmers behoorden de drie wethouders en spr. zelf. Bij de behandeling van de reorganisatie zelve in Augustus 1873 was spr. niet tegenwoordig. Hij heelt een en ander aangehaald om te doen uitkomen dat men met moeite tot de reorganisa tie is overgegaan en deze tot stand is gekomen met het oog op het vele belangrijkedat nog te verrigten was. Daarvan kun nen getuigen de vele gebouwen die sinds dien tijd verrezen en de groote werken die uitgevoerd zijn. Thans is men ech ter in eene periodewaarin niet veel belangrijks op dit gebied is te verwachtenen mag men deze gelegenheid aangrijpen om het personeel bij de gemeentewerken eenigszins in te krimpen. Men wenschtdat de hoofdopzigter zoo kundig zij als de di recteur, ten einde dien bij ontstentenis te vervangen. Doch hoe is het bij de gasfabriek, vraagt spr. In de verordening daarvoor is ook bepaald dat er een onder-directeur zal zijn doch deze is nooit benoemd. Zoo ergensdan is, zoude men zeggen, dergelijk ambtenaar bij dezen dienst noodig, daar de di recteur geen technisch ambtenaar onder zich heeft terwijl de directeur der gemeentewerken nog drie technische opzigters ter zijner beschikking heeft. Met een en ander heeft spr. gemeend zijne stem, die hij te gen het voorstel zal uitbrengen te moeten motiveren. De heer TroolStra wenscht de hoofdbezwaren tegen het voorstel van burgemeester en wethoudershoofdzakelijk door den heer Bekhuis in het midden gebragtte weerleggen. Hij kan daarbij kort zijn, omdat hij reeds in eene vorige geheime zitting lang en breed zijne zienswijze heeft medegedeeld. De heer Bekhuis wees er o.a. op, dat de reorganisatie, in 1873 in liet leven geroepenvan tijdelijken aard wasalleen met het oog op aanstaande belangrijke werken. In tegenspraak daar mede is reeds de verordening van 1873 zelve. Hoewel deze natuurlijk verband houdt met den toestand destijds is zij vol gens hare bewoordingen niet van tijdelijken aard en geeft zij aan burgemeester en wethouders het regt, ja legt zij aan dezen eigenlijk de verpligting opten allen tijdebij vacature van een der ambtenarenterstond eene oproeping te doen. Wanneer nu niet weder een hoofdopzigter wordt benoemdzal een scha kel uit de organisatie wegvallen. Burgemeester en wethouders hebben die uitdrukking geenszins met wellust uit het rapport van den directeur overgenomen zooals de heer Bekhuis zeide, maar omdat de meerderheid van het collegia werkelijk overtuigd isdat die schakel in het belang der gemeente niet kan wor den gemist. Nu is de betrekking van hoofdopzigter vacant en zegt men deze is niet meer noodig. Spr. zou wel de vraag willen stellenof do bezwaren spe ciaal den hoofdopzigter geldendan wel of, bijaldien een der andere opzigters of ook de directeur zelf zijn ontslag vroeg men ook dan zoude wenschendie betrekkingen onvervuld te laten Met evenveel regt zou men dit kunnen doen als nu op te komen tegen de vervulling der vacature van hooldopzigter. Neen, zegt spr., de reorganisatie van 1873 is geenszins van tijdelijken aard en men heeft haar niet in hel leven geroepen hooldzake- met het oog op buitengewone werken. Met hetgeen de heer Bekhuis daaromtrent aanvoerde, staat ook in lijnregte tegenspraak wat te dien opzigte bij de behan deling der verordening in de vergadering van 14 Augustus 1873 door den voorzitterden heer Oosting, is gezegd ter beantwoor ding van den heer Jongsma. „Het bezwaar van den lieer Jong- sma", zeide de voorzitter, „is voornamelijk dit, als zouden burge- „meester en wethouders te veel als regel hebben aangenomen „iets, dat slechts van tijdelijken aard zoude zijn. Spr. veroorlooft „zich in dit opzigt met dat geëerde lid van gevoelen te verschil den. Hij weet weldat er in den laatsten tijd en vooral op dit „oogenblik veel buitengewone werken aanhangig zijn en dat er „wel eenig uitzigt op vermindering bestaatmaar niet minder „waar is het, dat de eischen met den tijd zoodanig zijn toege komen, dat op den duur onmogelijk met de tegenwoordige werk krachten in de behoefte zal kunnen worden voorzien. Men „moet lid van het dagelijksch bestuur zijn om de bezwaren te „ondervinden, die men ontmoet, wanneer men een met werk „overkropt ambtenaar drijven moet om nog meer te doen dan in „billijkheid van hem kan worden gevorderd. Dat gebrek aan „werkkracht is thans zelfs zoo groot, dat burgemeester en wet houders aarzelen den architect te herinneren aan termijnen bij „wetten of verordeningen gesteld, overtuigd als zij zijn, dat deze „met den besten wil daaraan geen gevolg kan geven. De ver- „meerdering zou dan ook nog grooter moeten zijn indien bur gemeester en wethouders den actuelen toestand als basis voor „hun voorstel hadden genomen. Ze hebben evenwel gemeend te „moeten afgaan op de behoeften die in de toekomst, in nor- „male tijdenzullen zijn te bevredigen." In verband met het karakter der verordening, blijkt dus daar uit genoegzaamdat de reorganisatie niet met het oog op bui tengewone werken is ingevoerd. En nu is sinds 1873 de dienst der gemeentelijke architectuur al meer en meer uitgebreid. Vele scholen zijn gesticht; er zjjn woningen aangekocht, alle zaken die het gewoon administra tief beheer en toezigt vermeerderden. In 1875 is de fabrieks- wet in werking getreden eene wet, die vele werkzaamheden van de ambtenaren der gemeentewerken vordert. Evenmir. zijn de gewone werkzaamheden, waarop de verordening is gebaseerd, verminderd. Wanneer nu een schakel uit het personeel weg valt dan gelooft spr., dat weder zal gebeuren wat de heer Oosting in 1873 zeide, dat burgemeester en wethouders zouden aarzelen, van den directeur adviezen te vragen en hem te bin den aan de termijnen voor het inzenden van stukken, in de overtuigingdat hij met den besten wil niet alles behoorlijk en met gepasten spoed zal kunnen afdoen. Spr. moet er ook nog uitdrukkelijk op wijzen, dat de opzigter van Ninrwegen bijna geheel aan den gewonen dienst is onttrokken door het speci ale toezigthem krachtens 's raadsbesluit opgedragen, op het bouwen van woningenhet onderzoek der schoorsteenen vol gens de brandverordening en het naleven der voorwaarden verbonden aan de vergunningen krachtens de fabriekswet. De meerderheid van het dagelijksch bestuur is zoozeer over tuigd van de noodzakelijkheid der benoeming van een hoofdop zigter dat zelfs de heer van Harinxmadie om gezondheids redenen buiten 's lands is zijne medeleden heeft verzochtbij het debat over het voorstel van zijne overtuiging te doen blijken. Spr. leest voorwat de notulen van burgemeester en wethou ders van de vergaderingwaarin dit voorstel in ontwerp werd behandeld daaromtrent vermelden „De heer van Harinxma"zoo leest hij, „is overtuigd, dat de „directeur der gemeentewerken de aan hem opgedragen werk zaamheden niet naar behooren en op tijd kan verrigten zonder „hulp van een hoofdopzigter: wordt derhalve de betrekking „van laatstgenoemden ambtenaar opgeheven dan wordt het den „directeur onmogelijk gemaaktzijne betrekking naar cisch waar „te nemen. „Hiertoe wenschte hij niet mede te werken. Hij verzoekt „zijne medeleden deze zijne overtuiging bij het mondeling debat „over het voorstel in de raadsvergaderingwaarbij hij niet kan „tegenwoordig zijnnamens hem te willen kenbaar maken." Op dit standpunt staan ook de andere twee wethouders. Te genover de meening van den heer Bekhuisstaat de innige overtuiging bij spr. en zijne medewethoudersdat de vacante betrekking weèr vervuld moet wordenten einde het den di recteur die een verdienstelijk ambtenaar isniet ondragelijk te maken in zijne betrekking en eene behoorlijke waarneming zijner werkzaamheden niet onmogelijk te doen zijn. De huismiddeltjes door den heer Dirks aan de hand gedaan, n.l. om mondeling adviezen te vragen en te geven of een persoonlijk onderzoek in te stellenzijn inderdaad niet aan te raden. Bur-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1888 | | pagina 2