112
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 27 December 1888.
juiste van de eene of van de andere zienswijze niet veel zeg
gen. Een enkel woord naar aanleiding van het gezegde van
den heer Duparcdat de commissie zich had te onderwerpen
of moest aftreden. Blijkens het weder indienen der begroo
ting heeft zij zich onderworpen ook had zij kunnen aftreden,
wat de leden betreft, maar de voorzitter kan zijn mandaat niet
nederleggen tenzij hij ook aftreedt als burgemeester. Intusschen
was het overwogen geval ook mogelijk, namelijk niet aftreden
en geen gewijzigde begrooting inzenden.
De commissie had, naar spr's oordeel, volkomen vrijheid te
beoordeelen, of eene inzending van eene nieuwe begrooting noo-
dig was. Het reglement schrijft voor, dat de commissie in Julij
de begrooting voor het volgende jaar moet inzenden, en aan dit
voorschrift heeft zij voldaan, maar spr, gelooft niet, dat zij ver-
pligt was om in dit geval weder eene nieuwe begrooting in te
zenden. Spr. althans zou wel eens willen vernemen, welk ar
tikel van de wet of de verordening dat gebiedend voorschrijft.
Wat de voorschriften voor het opmaken der begrooting betreft,
in art. 6 der verordening bedoeld, deze zijn onduidelijk en on
volledig zoodat moeijelijk daarmede rekening te houden is.
Zij bestaan in het schema van eene begrooting waarin verschil
lende doorhalingen, die niet gewaarmerkt zijn, voorkomen. De
ingediende begrooting voldeed echter aan die voorschriften.
De lieer Duparc is het met den voorzitter volkomen eens,
dat de commissie, evenzeer als de gemeenteraad eene eigen
zienswijze mag hebben. Zij heeft daarvan trouwens genoeg
blijk gegevenverleden jaar in den strijd met Gedeputeerde
Staten dit jaar in den strijd met den gemeenteraad. Nu ech
ter de commissie onlangs op nieuw door het bevoegd gezag in
het ongelijk is gesteld, had de commissie zich niet alleen daarbij
moeten neerleggen maar zich ook moeten onthouden om na
te pleiten. Want op dit laatste komt het stellen van de be
doelde vraag geheel neêr. Spr. ontkent voorts, dat de commis
sie, na in Julij eene begrooting ingediend, doch haar niet goed
gekeurd terug ontvangen te hebben, niet verpligt zou zijn ge
weest, eene gewijzigde begrooting in te dienen. De bij de
verordening gestelde termijn van indiening is slechts een maat
regel van orde de verpligting zelve tot indiening blijft bestaan,
ook op een later tijdstip. Indien het spr. veroorloofd is, een
voorbeeld bij te brengen dan zou bij willen wijzen op de ge-
ineentebegrooting. Zou de voorzitter inderdaad meenen dat
indien Gedeputeerde Staten die begrooting aan den raad met
aanmerkingen terugzonden, deze, omdat hij eenmaal de begroo
ting binnen den voorgeschreven termijn had ingezonden, niet
verpligt zou zijn, de begrooting te wijzigen en op nieuw ter goed
keuring in te dienen Spr. kan moeijelijk gelooven, dat de
voorzitter deze verpligting zou willen ontkennen. En toch ko
men de gevallen op hetzelfde neêr. Wat de voorzitter verder
ook moge willen beweren spr. blijft bij zijn vroeger herhaal
delijk reeds uitgesproken gevoelendat de raad de begrooting
heeft goed- of af te keuren maar onbevoegd ishaar te wij
zigen. Wat de voorschriften aangaatwaarop de voorzitter wees,
zijn zij onvolledig, dan zou dit voor burgemeester en wethouders,
door de gemeentewet geroepen tot voorbereiding van hetgeen
in den raad ter overweging enz. moet worden gebragt, eene
aanleiding kunnen zijnden raad een voorstel aan te bieden
tot wijziging dier voorschriften zoolang zij echter bestaan, hoe
onvolledig misschien ook, moeten ze worden nageleefd.
De Voorzitter acht de bepalingen van de gemeentewet
omtrent de gemeentebegrooting niet van toepassing op de be
grooting van het stads ziekenhuis in den zin zooals de heer
Duparc bedoelt. Bovendien is voor het ziekenhuis eene begroo
ting geen noodzakelijk vereischte, voor de gemeente wel.
De heer Duparc vraagt nogmaals het woord.
De Voorzitter stelt voor, den heer Duparc voor de derde
maal het woord te geven.
De beer Plantenga is daar tegen, ten einde de discussiën
over dit onderwerp niet noodeloos te rekken.
Hierop wordt het voorstel van den voorzitterom den heer
Duparc nogmaals het woord te geven, in stemming gebragt en
aangenomen met 14 tegen 6 stemmendie van de heeren
PlantengaKuipers Bekhuis Dirks, Hijlkema en van Eijsinga.
De heer Duparc. het woord bekomen hebbende, verklaart,
alleen nog maar te hebben willen in herinnering brengen de bepa
ling van art. 148 der gemeentewet, dat de goedkeuring van den
raad wordt vereischt op de begrooting en rekening der gods
huizen en andere instellingen van weldadigheiddie uit de ge
meentekas onderstand genieten. Hieraan is dus geene tweele
dige beteekenis te hechten.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel der commissie wordt nu zonder hoofdelijke stem
ming aangenomen.
13. Vaststelling van den legger van onderhoudpligtigen van
de bestrating in het Arendsklooster.
Bij dezen legger is overgelegd een bezwaarschrift van de
Wed. D. H. Klaasen benevens een verslag van burgemeester
en wethouders daaromtrent.
Wordt zonder discussie besloten, deze reclame in te willigen,
genoemde reclamanle van den legger te royeren en als mede-eige
naars en mede-onderhoudpligtigen van de bestratingwat be
treft het perceel sectie B no. 2793, op den legger te vermelden
de erven Arjen van der Heij.
De legger, aldus gewijzigd, wordt vastgesteld.
14. Ontwerp-verordening op het bewaren van buskruit.
(Zie bijlage no. 20 tot het verslag van 'sraads handelingen).
Daar geen der leden in het algemeen over dit ontwerp het
woord verlangtwordt terstond overgegaan tot de behandeling
artikelsgewijze.
Art. 1 wordt onveranderd goedgekeurd.
Art. 2. De in art. 1 bedoelde bewaarplaats moet zijn geheel
afgesloten op den zolder of de vliering van het huis of pakhuis.
Zij moet op een afstand van ten minste 0.60 meter van ovens
of stookplaatsen en van ten minste 0.30 meter van rookleidin
gen zijn gelegen.
De lieer Reeling Brouwer vraagt aan de commissie
waarom zij dezen afstand zóó kort heeft genomen. Spr. weet wel,
dat volgens art. 4 goede voorzorgsmaatregelen zullen moeten
worden genomenmaar toch acht hij het betereen grooteren
afstand dan 0.60 en 0.30 meter te nemen.
De Voorzitter zegt, dat deze bepaling in hoofdzaak is
overgenomen uit de verordening tot voorkoming en blussching van
brand van 1865. Daar de hier bedoelde bewaarplaatsen zich op den
zolder of de vliering moeten bevinden, zal het misschien vaak lastig
zijn op een grooteren afstand de bewaarplaats aldaar op te stellen.
De heer Duparc verwijst naar art. 14 der vigerende ver
ordening tot voorziening tegen en bij brand, waarbij is verbo
den, binnen dezelfde afstanden van ovens en rookleidingen ligt
brandbare voorwerpen op te slaan.
De heer Reeling Brouwer blijft, niettegenstaande deze
bepalingen van afstand ook elders voorkomen, toch er bezwaar
tegen gevoelenen stelt dus voor, beide afstanden op 1 meter
te stellen. Daartegen zal wel geen bezwaar bestaan.
De heer Duparc wijst er op, dat deze verordening, zooals
ook uit de toelichting blijkt, eene regeling van slechts bijzon
dere gevallen bevat. Spr. zou echter wel eene vraag willen
rigten aan burgemeester en wethouders. Volgens aan de com
missie verstrekte inlichtingen werd door dat collegie vroeger,
vóór bet ter uitvoering der wet van 26 April 1884 genomen
koninklijk besluit van 1S85, aan eenige verkoopers van buskrut
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 27 December 1888.
vergunning verleend. Welke was nu de norm, die bij het ver
binden van voorwaarden aan die vergunningen werd aangenomen?
De Voorzitter deelt mede, dat die norm geen afstands
bepaling bevatte. Elke vergunning werd op zich zelf beoordeeld
en daarbij werd te rade gegaan met de inrigting van het per
ceel. Men onderzocht het perceel en wees de plek aan, waar
de bewaarplaats het veiligste zou worden aangebragt.
De heer Duparc zegt, dat er natuurlijk voorschriften moe
ten worden gegeven, maar dat het belang der houders van be
waarplaatsen van buskruit hen zeiven insgelijks reeds tot het
inaclitnemen van de grootste voorzigtigheid noopt.
De Voorzitter vraagt of het amendement wordt onder
steund. Daar dit het geval blijkt te zijn wordt het in behan
deling genomen.
De heer Bekhuis zal met liet amendement niet medegaan,
omdat naar zijne meening de veiligheid volstrekt niet meer zal
worden bevorderd door het voorschrijven van een grooteren
afstand. Volgens hem is het onverschillig welke afstand wordt
genomen. De brandverordening schrijft voor, op we'lke wijze
de schoorsteenen moeten worden ingerigt en deze inrigting is
zoo, dat voor het naar buiten komen van vuur of voor te groote
hitte geen vrees behoeft te bestaan. Bovendien zal de verzoe
ker zooals ook de heer Duparc zeide, uit welbegrepen eigen
belang de grootste voorzigtigheid inachtnemen. Spr. wil ook
hier de vrijheid zoo weinig mogelijk beperken.
De heer van Harinxma thoe Slooton heeft het amen
dement ondersteund omdat hij de mogelijkheid van een schoor
steenbrand niet voorbij ziet. Spr. weet wel, dat in den regel
het vuur in de stookplaats en niet boven in den schoorsteen
is, maar bij een schoorsteenbrand is het toch zeker van groot
belangdat de bewaarplaats zich op grooter afstand bevindt.
Een afstand van 1 meter geeft dus meer waarborg van veilig
heid, ofschoon het gevaar natuurlijk er niet door wordt voor
komen.
De heer Reeling Brouwer weel ook wel, dat de ver
zoekers over het algemeen voorzigtig zullen zijnmaar de
verordening heeft ten doelom meer waarborg te hebben
tegenover minder voorzigtigen. Spr. zou er niet op gekomen
zijnwanneer in het geheel geen cijfers werden genoemd, doch
nu dit wel het geval is, wenscht hij een grooter afstand voor
te schrijven.
De Voorzitter deelt nog mede, dat in art 57 van het
Koninklijk besluit van 15 October 1885 bij het vervoer van bus
kruit in schepen een afstand van minstens 4 meter van de
stookplaatsen of van de kctelruimte is voorgeschreven.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van den heer Reeling Brouwer wordt nu in
stemming gebragt en aangenomen met 16 tegen 4 stemmen,
die van de heeren BuinaBekhuis Meijer en Duparc.
Het artikel wordtaldus gewijzigd zonder hoofdelijke stem
ming vastgesteld.
Art. 3 blijft onveranderd.
Bij art. 4 wordt eene vraag van den heer de la Faille waarom
de voorwerpen, die het buskruit inhouden, met haren of wol
len kleeden of dekens moeten zijn gedektdoor den Voorzitter
beantwoord met de mededeeling, dat dit zelfde voorschrift ook
geldt voor het vervoer van buskruit. Die haren of wollen stol
vat geen vlarn, maar smeult en is zacht, Zoodat bij overstorting
van kruit niet ligt door wrijving ontploffing ontstaan zal.
Dit artikel alsmede het volgende worden onveranderd goedge
keurd.
Bij art. 6 vraagt de heer Dirks hoe het is gesteld met
vuurwerkmakers. In de toelichting en ook in dit artikel wordt
van winkeliers, verkoopers van buskruit gesprokenmaar is
deze verordening ook op vuurwerkmakers van toepassing
De heer Duparc verwijst den heer Dirks naar de fabrieks-
wetwaarin de' inrigtingen tot het verwerken en bewaren van
buskruit zijn opgenomen. Deze zijn dus aan de bepalingen
dier wet onderworpen en kunnen niet worden opgcrigtdan
met vergunning van burgemeester en wethouders die, met het
oog op de veiligheid, de noodige voorwaarden zullen stellen.
Het artikel wordt nu goedgekeurd.
Art. 7. Bij het overbrengen van buskruit uit de bewaarplaats
naar den winkel moet dit zijn geborgen in goed gesloten meta
len bussen of flesschen, waarop met duidelijke letters het woord
Buskruit is gesteld.
De heer Menalda vindt deze redactie minder duidelijk.
Xooals de uitdrukking „metalen bussen of flesschen" nu luidt,
is het niet duidelijk, dat „metalen" ook bij „flesschen" behoort.
Hij zou liet daarom beter vinden te spreken van „bussen of
flesschen van metaal."
Dit denkbeeld wordt ondersteund.
De heer Duparc deelt de zienswijze van den heer Menalda
niet. Indien er stond „in metalen bussen of in flesschen" dan
ware het andersdoch, zooals de redactie nu luidtis het z.i.
duidelijk dat het woord „metalen" slaat zoowel op „bussen"
als op „flesschen". De commissie wil evenwel aan het bezwaar
van den heer Menalda tegemoetkomen en de redactie in den
door hem aangegeven zin wijzigen.
De heer de la Faille vraagt, of het dan niet beter-ware
het woord „flesschen" te doen wegvallenaangezien men bij
dat woord toch altijd aan een voorwerp van glas denkt.
De heer Menalda had dit ook eerst willen voorstellen
maar hij vernamdat beide voorwerpen bussen en flesschen
in de rijkswet worden genoemd. Daarom is het wenschelijk
beide te behouden.
Het aldus gewijzigd artikel wordt nu zonder hoofdelijke stem
ming vastgesteld.
Art. 8. Op het dak van het huis of pakhuiswaarin zich
de bewaarplaats bevindtmoet steeds een goed onderhouden
bliksemafleider zijn geplaatst.
De heer Bekhuis acht de verpligtingom een bliksemaf
leider te plaatsen wel wat bezwarend. Ook is het twijfelachtig,
of het doel er mede zal worden bereiktwant de geleerden
denken zeer verschillend over het plaatsen van die voorwerpen.
Er zijn gebouwenwaar één bliksemafleider gevaar zou ople
veren, omdat daar meer noodig zijn. Beoogt men toch eenigen
waarborg te stellen dan zal de redactie anders moeten
worden gesteld, omdat nu alleen van goed onderhouden blik
semafleiders niet van goed ingerigte sprake is. Een slecht
ingerigte bliksemafleidergeeft hoe goed ook onderhouden,
geen den minsten waarborg.
De heer Duparc zegt, dat hier natuurlijk sprake is alleen
van goed ingerigte bliksemafleiders nl. voorwerpendie den
bliksem afleiden doen zij dit niet dan zijn het geen bliksem
afleiders. Bovendien is hier slechts sprake van ten hoogste
twee perceelen het bezwarende zou dus ook zoo groot niet
zijn. Spr. heeft echter met zijne medeleden der commissie
besproken of deze bepaling wel volstrekt noodzakelijk is. Het
resultaat hiervan is, dat de commissie er niet op staat de bepa
ling te behouden en derhalve het artikel terugneemt.
Dit blijft dus verder buiten behandeling.