22
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dingsdag *25 Maart 1890.
De heer Mönalda vermeentdat er bij burgemeester en
wethouders een misverstand bestaat omtrent het advies van de
Kamer van Koophandel. Zij hebben het advies alleen gevolgd
voor zoover het de aanstelling van den heer Pos betreftdoch
konden zich niet vereenigen met de zienswijze der Kamer om
trent eene vast te stellen verordening. Dienaangaande gronden
zij zich op de omstandigheid dat de gemeente Rotterdam ook
geene verordening op de makelaars heeft en geven verder te
kennen dat zij dergelijke verordening niet noodig achten
omdat regten en verpligtingen der makelaars in het Wetboek
van Koophandel voldoende zijn omschreven. Dit was der Ka
mer natuurlijk wel bekend. Zij had dan ook volstrekt niet
eene regeling der regten en verpligtingen van de makelaars op
het oog maar eene regeling van de wijze en de voorwaarden
hunner aanstelling, waarvan volstrekt niets in het Wetboek van
Koophandel voorkomt. Het kwam der Kamer voor dat enkele
bepalingen van de verordening van Amsterdam van nut konden
zijn bijv. de bepaling van het getal der makelaars, het opma
ken en bijhouden van eene lijst der aanvragen naar tijdsorde
waarop bij eene eventuele aanstelling kan worden geletde
bepaling dat de aanvragers een zekeren leeftijd moeten hebben
bereikt; te Amsterdam is dit de meerderjarige, te Arnhem de
25-jarige leeftijdaan welken laatsten spr. de voorkeur zou
gevenomdat hij de meeste ervaring in de practijk van den
handel waarborgtverder het voorschriftdat de gegadigden
niet mogen zijn bezoldigden uit Rijks- of gemeentekasdat zij
in de stad moeten wonen, enz. Dergelijke bepalingen schijnen
niet onnoodig. Spr. ziet echter in het voorloopig ontbreken van
eene verordening geen reden, om aan het voörstel zijn stem te
onthoudenmaar zou toch gaarne aan burgemeester en wet
houders willen voorstellenhet ontwerpen en indienen van een
dergelijke verordening in nadere overweging te nemen.
De heer van Harinxma thoe Sloot en kan in ant
woord op de opmerking van den heer Menalda mededeelen
dat de kwestie door die geachte spreker aangeroerd ook bij
burgemeester en wethouders is besproken. Doch bij hen heeft,
gelijk ook uit de motieven tot het voorstel den leden heeft kun
nen blijken de overweging gegoldendat men in deze aangele
genheid nog te weinig ondervinding heeftom nu reeds eene
verordening te kunnen vaststellen. Indien het later mogt blij
ken dat de heer Posdie nu de eerste hier isnavolgers
vindt in zijn verzoekdan zou het kunnen zijndat voor de
wijze van aanstelling eenige regeling gewenscht werd. Dit is
niet aan de aandacht van burgemeester en wethouders ontgaan
en zal haar ook in het vervolg niet ontgaan maar zij achten
thans eene regeling voor één makelaar wel wat praematuur.
De heer Menalda geeft in overwegingomnu er nog
geen reglement bestaataan de aanstelling de voorwaarde te
verbindendat de belanghebbende zich zal hebben te houden
aan later op de makelaardij vast te stellen verordeningen.
De Voorzitter gelooft niet, dat dit noodig is, want,wan
neer later eene verordening mogt worden vastgesteldzal men
de aanstelling kunnen intrekken en eene nieuwe aanstelling
kunnen doen overeenkomstig die verordening.
De heer Duparc moet er op wijzendat de makelaars
geen gemeentelijke ambtenaren zijn. Wel worden zij volgens
art. 62 van het Wetboek van Koophandel aangesteld door het
plaatselijk bestuur, waarmede volgens eene gevestigde juris
prudentie in casu de gemeenteraad wordt bedoeld doch door
eene aanstelling of benoeming door den Raad wordt iemand
nog niet gemeente-ambtenaar. Spr. betwijfelt daarom ook, dat
de Raad eene instructie voor de makelaars zou mogen vaststel
lendaar hun geheele werkkring bij het Wetboek van Koop
handel is omschreven. Iets anders echter zou het zijn om,
volgens het gevoelen van de Kamer van Koophandel en Fabrie
ken in navolging van Amsterdam voorschriften te maken om
trent de wijze van aanstelling der makelaars.
De beraadslagingen worden hierop gesloten.
Alsnu wordt tot stemming overgegaan met het resultaat
dat met 17 stemmen twee briefjes waren blanco ingeleverd
wordt besloten den heer G. Pos met ingang van 1 April 1890
aan te stellen tot makelaar in het algemeen overeenkomstig
art. 65 van het Wetboek van Koophandel.
2. Benoeming van een onderwijzer aan de gemeenteschool
no. 5. (Vacature M. ten Bouwhuijs).
Door burgemeester en wethouders worden voorgedragen
1. N. H. Wilbers te Leeuwarden; 2. J. N. Jolij te Oldc-
boorn 3. S. Nijdam te Sondel4. N. Schuitemaker te Menal-
dum en 5. J. Laverman te Aalsum.
Het resultaat der gehouden stemuiing is dat met algemeene
(19) stemmen N. H. Wilbers wordt benoemd, tegen een nader
door burgemeester en wethouders te bepalen datum van infunctie
treding.
3. Ontwerp-verordening regelende de politie op den in- en
vervoerden verhoop enz. en de keuring van vleeschviscli en
vruchten benevens de hier op ingediende amendementen van
den heer J. Troelstra.
Zie Bijlage no. 5 en 6 tot het verslag van ;s raads handelingen.
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer de la Faille geeft te kennen datmet alle
waardeering voor de zorg waarmede de commissie het ontwerp
heeft samengestelddit hem toch onvoldaan heeft gelaten wat
betreft de regeling der controle op het vleesch, dat in deze
gemeente wordt geconsumeerd. Hij betreurt hetdat geene
voorschriften omtrent het slagten van vee konden worden ge
geven waarvan bijv. door het oprigten van een abattoir het
meeste effect zou te verwachten zijndoch dit lag niet in het
mandaat der commissie. Spr. vreest er echter voordat alle
maatregelen van voorzorgvolgens deze verordening te nemen,
niet het gewenschte gevolg zullen hebben. Want in de eerste
plaats zal bezwaarlijk de herkomst van het vleesch zijn aan te
wijzenen in de tweede plaats zal de controle uitgeoefend wor
den door personendie slechts ten deele deskundigen zijn.
Was het er alleen om te doen te beoordeel en of het vleesch
goed voor de conSumtie en niet aan bederf onderhevig isdan
waren alle bepalingen zeker voldoendehet groote publiek zelfs
kan over de al dan met bedorven toestand van vleesch oordee-
lenen zal vleesch dat reeds half tot ontbinding is overge
gaan zeker niet gaarne gebruiken. Doch hier geldt de vraag
de herkomst van het vleesch te kunnen beoordeelen of het
van een gezond of van een ziek dier afkomstig is. De commis
sie heeft getracht in een der artikelennl. in art. 5bepalin
gen in het leven te roepen om hierin te voorzien. Dit artikel
is dan ook in spr.'s oog het zwaartepunt der geheele verorde
ning. Indien deze bepaling voor uitvoering vatbaar wasen
de controle voldoende kon worden uitgeoefend dan zou er veel
zijn gewonnen doch het is spr. met duidelijkhoe dit voor
schrift zal kunnen worden nageleefd.
Het is bekend, dat veel van het ingevoerd wordende vleesch
afkomstig is van zieke dieren die gestorven zijnof wel ge-
slagt niet uit weelde maar uit nood waarom het voor de eige
naren gewenscht was zich er van te ontdoen. Deze eigenaren
zullen volgens art. 5 verpligt zijn van dat overlijden of slagten
kennis te geven. Men kan nu wel dergelijke bepaling op het
papier hebbenmaar de vraag is hethoe zal zij worden uitge
voerd Had men hiervoor een voldoende oplossing dan zou
teregt mogen gezegd wordendat men den steen der wijzen
had gevonden en een wonde plek genezen die in elke veror
dening op deze materie is aan te wijzen.
Dit is evenwelgelooft spr.niet het geval en daarin ziet
hij een bezwaar dat op de geheele verordening drukt. Mogt
de commissie echter hem voldoende hieromtrent kunnen inlich
'J
Verslag der handelingen van den gemeenteraad
te Leeuwardenvan Dingsdag 25 Maart 1890.
23
tendan zou hij veelwat hem nu nog onvoldaan laatin
een ander licht zien. Ilij erkentdat hij vele der voorgestelde
bepalingen met ingenomenheid heeft begroet.
De heer Duparc verkeert als lid der commissie, die de
onderwerpelijke verordening heeft ontworpen in het wel eens
meer voorkomend gevaldat men niet tevreden is over zijn
eigen werk. Bij de behandeling van de principiëele kwestie
van het verbod van invoer bij nacht en verpligte keuring in
Mei 1889 heeft spreker zich geschaard aan de zijde van den
heer de la Faille en andere zijner medeledenin wier schat
ting het toenmalig voorstel van burgemeester en wethouders
niet ver genoeg ging, omdat in het toen uit te spreken begin
sel niet voldoende waarborg lag, dat er geen voor de gezond
heid schadelijk vleësch zou kunnen worden ingevoerd. Op nog
andere punten had spr. toen nog ernstige bedenkingen tegen
het voorstel van burgemeester en wethouders. De meerderheid
van den Raad verklaarde zich evenwel voor het voorstel. Het
in dien geest genomen besluit werd toen aan de verordenings
commissie gezonden. Deze had zich dus bij het ontwerpen der
betrekkelijke verordening geheel aan het uitgesproken beginsel
te houdenen spr. moest als lid der commissie medewerken
tot de uitvoering van dat raadsbesluit. Dit is het eenige stand
punt, dat hij kan innemen. Vraagt men echter, of het ontwerp
hem bevredigtdan moet hij antwoorden geenszins. Doch hij
staat voor het eenmaal genomen besluit. Het gevolg zal in-
tusschen naar zijne meening, slechts een particele verbetering
zijn niet de verbeteringin welke alleen een voldoende waar
borg zou zijn gelegen tegen het in consumtie brengen van
vleesch van ziek vee of gestorven vee, in een woord van vleesch
waarvan het gebruik voor de gezondheid schadelijk kan wor
den geacht te zijn.
Maar al verkreeg men nog zoo afdoende voorschriftentoch
zou spr.'s bezwaar blijven bestaan tegen de wijze van keuring.
Hij zal niet herhalen wat hij vroeger reeds bij vele gelegen
heden daartegen heeft aangevoerd maar hij betreurt het zeer,
dat de keuring hier steeds is opgedragen aan personen die
geen wetenschappelijke opleiding hebben gehadn.l. de kom
miezen bij 's Rijks belastingen en iemand die vroeger slagter
is geweestdus slechts een empiricus Wel hebben wij nog
den gemeente-veeartsdoch deze wordt slechts in twijfelachti
ge gevallen geraadpleegd en doet dan uitspraak.
De heer van Sloterdijok heeft van den heer de la Fail
le vernomen, dat hij wel dankbaar maar niet voldaan is. Ook
de heer Duparc is niet voldaan over zijn eigen werk en heeft
het door hem ten dezen ingenomen standpunt ontwikkeld.
Maar de geheele Raad heeft volgens spr. in dezen een standpunt,
waarop hij zich te plaatsen heeften dat is het standpunthet
welk hij heeft ingenomen bij zijn principiëel besluit van 21 Mei
1889 waaraan hij gebonden is. Het is nu maar de vraag of
het beginsel in dat besluit opgenomenbehoorlijk geformuleerd
is neergelegd in deze verordening. Is men niet voldaan over den
omvang van den arbeid der commissie, dan ligt de schuld aan
het vroeger raadsbesluitmaar zoolang dit niet is ingetrokken
blijft het van kracht en moet de commissie binnen dat bestek
blijven. Bestaat er daarentegen bezwaar tegen den vormzoo
is misschien daaraan tegemoet te komen en is de commissie
indien het noodig of gewenscht blijkt te zijn bereid hare re
dactie te wijzigen.
De hoofdaanmerking van den heer de la Faille is dezedat
de regeling onvoldoende zal zijn, omdat de oorsprong van het
vleesch moeijelijk zal zijn aan te wijzen. Dit geachte lid duide
het spr. niet euvelzoo hij als zijne meening uitspreekt dat
hij zich geen juist oordeel heeft gevormd over dit ontwerp. De
heer de la Faille immers beschouwt art. 5 als het zwaartepunt
der verordeningals het ware als het plechtanker van de ge
heele regeling. Het is echter niet zoo zeer te doen om eene
keuring van verdacht, maar wel van alle ingevoerd vleesch.
Dit is de hoofdzaak bij de herziening van de verordening. Voor
de werking van dit voorschrift is het dus voldoendede her
komst van buiten de gemeente te constateren. A priori kan
men gemakkelijker zeggen welk vleesch ingevoerd is, dan welk
vleesch schadelijk voor de gezondheid is. De bepaling van art.
5 is niet nieuw maar komt in de bestaande verordening voor
en geldt uilsluitend voor ingezetenen. Op den invoer van vleesch
van elders zien de eerste artikelen die alle nieuw zijn.
De heer de la Faille beschouwde art. 5 als ware 't een pa
pieren voorschriftvolgens spr. ten onregtewant op dit arti
kel is art. 15 van toepassing, dat op overtreding van deze be
paling eene boete van ten hoogste vijftien gulden stelt en bj
veroordeeling verbeurdverklaring van het vleesch, dat toch altijd,
hoe gering dan ook eenige waarde vertegenwoordigt.
Ten slotte zijn door de beide vorige sprekers bedenkingen
geopperd omtrent onvoldoende controle en het personeeldat
met de keuring is belast. Spr. veroorlooft zich de opmerking
dat het personeel buiten het debat kan blijven, want eerst wan
neer de verordening is vastgesteldzullen burgemeester en wet
houders krachtens art. 11 hebben uit te makenwie als keur
meesters van het vleesch zullen werkzaam zijn. Het is niet
onmogelijkdatnu de werkkring der keurmeesters belangrijk
zal worden uitgebreidburgemeester en wethouders verandering
zullen brengen in het personeel voor de keuring. De raad kan
niet alles in detail regelenen laat deze regeling aan burge
meester en wethoudershet gaat dus nog niet aanreeds nu
te zeggendat die regeling verkeerd of onvoldoende zal zijn.
De heer d.0 la Faill0 zegtdat waar hij in art. 5 het
zwaartepunt der verordening zagen hij in twijfel verkeert
omtrent de uitvoerbaarheid van het voorschrift in dit artikel
zijne gedachte geene andere was dan dat de herkomst van
het vleesch n.l. van alle vleesch dat ingevoerd wordt en kan
geacht worden van verdachten oorsprong te zijn moet kunnen
worden aangewezen. Het was hem niet duidelijk, hoe de eige
naars of houders van veedat gestorven of uit nood geslagt
isverpligt kunnen worden daarvan aangifte te doen. Dit voor
schrift was echter eene ster in de duisternismaar na het
door den heer Van Sloterdijck gesprokene, is die ster weer ver
duisterd en alle illusie weggenomen. Nu aan dit artikel de be-
teekenis moet gehecht worden die de geachte vorige spreker
er aan geeftkan spr. niet inzien dat het eene goede uitwer
king zal hebben. Alle ingevoerd vleesch blijft verdacht en men
is niet bij magtehet behoorlijk te keuren.
De Voorzittor moet den heer de la Faille er op wijzen,
dat men geene bepalingen kan vaststellendie op het gebied
van andere gemeenten werkenmaar spr. is van oordeeldat
een voorschrift als dat van art. 5 in bijna alle gemeenten be
staat. Bovendien bevat dit ontwerp z. i. voldoende waarborgen
tegen invoer van slecht vleesch. Art. 8 verbied den invoer van
vleesch van tengevolge van ziekte gestorven of van gesmoord
vee art. t verbiedt allen invoer bij nacht. Deze en andere
bepalingen houden verband met het raadsbesluit van 21 Mei
1889. Spr. gelooft, dat de heer de la Faille te zwaartillend is,
terwijl men toch door de vast te stellen nieuwe bepalingen wel
degelijk een stap vooruit doet, ofschoon men geen absolute ze
kerheid zal verkrijgen dat al het ingevoerde vleesch aan alle
eischen zal voldoen. Die zekerheid echter kan men nooit ver
krijgen.
Den heer van Slotordijck doet het leed, dat de heer de
la Faille het eenige licht, dat voor hem in de verordening zat,
heeft verloren. Gelukkig dat dit is geschied nog bij de alge
meene beraadslagingendus vóór de behandeling van de eerste
artikelendie juist de kracht van de nieuwe verordening be
vatten. Spr. vleit zich dat de heer de la Faillewiens ziens
wijze in deze materie natuurlijk gewigt in de schaal legt, na
de besprekingen over de eerste artikelen niet onvoldaan naar
huis zal gaan.
Zou nu art. 5 wel de hoofdzaak, het plechtanker der nieuwe
regeling zijn zooals de heer de la Faille het opvat Spr. ge
looft van niet. De daarin opgenomen bepaling geldt alleen voor
de ingezetenen, omdat de Raad niet de magt heeft in gevallen
van uit nood geslagt of van aan ziekte gestorven vee buiten de