112
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Donderdag 30 October 1890.
ring in de scheepvaartdie van eene vernaauwing van het
vaarwater het gevolg zou zijn. Dit is niet juist. Integendeel
door eene afsnijding van de bocht op dit puntkan de door-
vaartwijdte worden verbreed zonder dat l et kostenbedrag be
langrijk wordt verhoogd. Men sprak verder gedurig van een
nieuwe pijp. Ook dit is minder juist. De pijp zal vervallen
en worden vervangen door eene breede brug met twee zooge
naamde landhoofden.
Om echter aan de bezwaren tegemoet te komen en toch de aan
neming van het voorstel te bevorderen, zou spr. aan rappor
teurs in overweging wenschen te gevenom voor te stellen
den post voor memorie uit te trekken. Zijn zij hiertoe niet
genegen dan zal spr. dat voorstel doen.
De heer Troelstra erkentdat er veel voor te zeggen is
om dezen post voor memorie uit te trekkenvooral nu het
blijktdat de teekening niet in alle opzigten voldoet. Er be
staat toch tusschen de teekening en het cijfer van den post
eenig verband. Namens burgemeester en wethouders stelt spr.
voor, om, voorbehoudens nadere vaststelling van het plan van
uitvoering van dit werk door den Raad den post onder dit
volgno. voor memorie uit te trekken. Bij aanneming er van
wordt dan in beginsel tot het aanbrengen van eene verande
ring besloten, terwijl de leden later, bij de nadere beoordeeling
van het plan hunne stem voor of tegen afhankelijk kunnen
stellen van dat plan en de kosten van uitvoering.
De heer Dijkstra kan zich niet vereenigen met de ziens
wijze van den heer Bekhuisdie de teekening buiten bespre
king wil laten. Dit is het eenige stuk wat overgelegd is en
men kan eene zaak slechts beoordeelen naar de gegevens', die
men heeft. Met die gegevens vóór zich zien rapporteurs wel
eenige verbetering in de voorgestelde verandering maar niet
in verhouding tot de kosten en de nadeelen er aan verbonden.
Dat de tegenwoordige toestand gevaarlijk is voor het verkeer,
kan spr. niet aannemen. De heer Duparc sprak van een on
geluk eenige jaren geleden maar spr. heeft gesproken met
personendie reeds 50 jaren in die buurt gewoond hebben
en deze lu.dden nooit van ernstige ongelukken op dit punt gehoord.
Het weinig gevaarlijke blijkt ook volgens spr. uit de omstan
digheid datzooals hij heden waarnam een gedeelte van de
ruimte op de pijp was ingenomen door uitstallingen van groen
ten en van anderen aard, die daar meest alle dagen en dus
op marktdagen er ook wel zullen zijn. Wanneer de passage
zóó beperkt was, en er zooveel gevaar aan verbonden was daar
te staan dan zou de politie niet toestaandat die nog voor
een groot gedeelte door uitstallingen werd ingenomen.
Met den heer Plantenga is spr. van oordeeldat de Ame-
landspijp veel meer in aanmerking komt voor eene verandering
en verbetering.
De heer van Eijsinga zal niet meegaan met het nader
voorstelom dezen post voor memorie uit te trekken want
wordt deze aangenomen dan zal toch in beginsel tot het aan
brengen der voorgestelde verandering worden besloten. Hiertoe
wil spr. zich niet verbinden. Hij erkentdat de verandering
zal strekken tot verfraaijing van dit stadsgedeelte en tot verbe
tering van den welstand aldaarmaar hiertegenover heeft hij
niet de overtuiging, dat de verandering noodzakelijk is. Om
die reden wil hij zich niet verbinden tot eene uitgaaf van luxe.
De beraadslagingen worden hierop gesloten.
De gewijzigde post onder volgno. 14-6, die nu voor memorie
is uitgetrokkenwordt in stemming gebragt en aangenomen
met 10 tegen 7 stemmen, die van de heeren OosterhoffKui
pers MeijerAndreae van Eijsinga Dijkstra en Plantenga.
De Raad behoudt zich de nadere vaststelling van het plan
van uitvoering van dit werk voor.
Volgnos. 147 en 148 worden zonder bespreking aangenomen.
Volgno: 149. „Demping en riolering van de sloot achter de
woningen in de Kapelsteeg."
Rapporteurs teekenen hierbij aan, dat men in de 2e sectie de
demping als zeer wenschelijk beschouwde en gaarne vóór dezen
post wilde stemmenmits burgemeester en wethouders zich
voorafvoor zooverre noodig van de medewerking van de
eigenaars der aan die sloot gelegen panden verzekerden. Twee
der rapporteurs verklaren zich voor dezen postde derde even
wel onder dit voorbehoud.
De heer de la Faille vraagt naar aanleiding van deze me-
dedeeling eene enkele inlichting. Het is n.l. zeker niet twijfel
achtig dat de eigenaren van de sloot tot de demping zullen
willen medewerken eene zaak toch van zoo groot belang voor
de omwonenden.
De heer Hijlköma deelt mededat de 2e sectie voor de
demping wasevenwel met dit voorbehoud. De meerderheid
van rapporteurs wilde dit nietmaar spr. welomdat hij het
niet ondienstig achtte, om op dit punt in 't openbaar de aan
dacht te vestigen.
Het antwoord van burgemeester en wethouders is alleszins
bevredigend.
De post wordt hierop aangenomen.
De volgns. 150 tot en met 168 worden onveranderd aange
nomen.
Volgn. 169 Bureaukosten van den gemeente-ontvanger ƒ1000."
Rapporteurs verklaren zich tegen de voorgestelde verhooging
van dezen post.
De heer OostorhofF leest in de memorie van beantwoor
ding van burgemeester en wethouders, dat zij met bevreemding
kennis hebben genomen van dé opvatting van rapporteurs van
art. 6 der instructie van den gemeente-ontvanger. Op hnn
beurt kunnen rapporteurs niet ontkennen, dat zij met bevreem
ding het antwoord van burgemeester en wethouders hebben ge
lezen en zij kunnen zich niet weerhouden te vragen of de op
vatting van burgemeester en wethouders nieuw dan wel altijd
zóó geweest is. Dit laatste zou spr. betwijfelen. Art. 6 der
instructie luidt
„Hij (de gemeente-ontvanger) zorgt voor een voldoend en
geschikt personeel aan zijn kantoor ten einde het publiek ge
regeld en met spoed te kunnen gerieven." Nu deelen bur
gemeester en wethouders in hunne toelichting op dezen post
mede dat kantoor- en schrijfbehoeften vuur en licht op het
bureau van den ontvanger eene uitgaaf van /"200 vorderen en
dat ƒ160 wordt uitbetaald aan personen belast met het innen
van huur, het bezorgen van aanslagbilletten enz.; van den tegen-
woordigen .post voor bureaubehoeften ad ƒ450 blijft dus ƒ90
over voor belooning van klerken. De tegenwoordige klerk is
reeds 6 jaar aan het bureau werkzam en geniet eene belooning
van 650. Is nu de opvatting van burgemeester en wethouders
van art. 6 juist, n.l. dat de klerken ook uit de bureaukosten moeten
worden betaald, dan zijn de belangen van den gemeenteont
vanger reeds sinds jaren verwaarloosd. Deze ambtenaar heeft
er evenwel naar het schijnt eene andere opvatting vanwant
zoo nietdan zou hij zich, bij de noodzakelijkheid om een klerk
op eene belooning van ƒ650 in zijn dienst te nemen, geregtigd
geacht hebbenom bij burgemeester en wethouders aan te
dringen op verhooging der bureaukosten.
Rapporteurs zijn door het antwoord van burgemeester en
wethouders niet veranderd in hunne opvatting dat onder de
zorg voor voldoend personeel ook hunne bezoldiging is begre
pen. Mogt er echter aanleiding bestaan om het tractement van
den gemeente-ontvanger te verhoogen, rapporteurs zouden hier
tegen welligt geen bezwaar hebben.
De heer Duparc wenscht de aandacht te vestigen op eene
uitdrukking in het verslag van rapporteurs n.l. dat zij eene
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Donderdag 30 October 1890.
113
verhooging der bureaukosten in strijd achten met art. 6 der
iustructiewaarbij den ontvanger de zorg voor voldoend en
geschikt personeel is opgelegd, en nu concludeeren zij verder,
dat het geen betoog behoeftdat onder die zorg ook begrepen
is de belooning van een klerk.
Spr. is eene andere meening toegedaan. Ware de opvatting
der Commissie van het woord „zorg" juist, dan zou waarschijn
lijk geen enkele gemeente in ons land een burgemeester of een
wethouder kunnen verkrijgen. Want dan zou het dagelijksch
bestuur, aan wien volgens art. 179h der gemeentewet, de
zorgzoover van hen afhangt voor de instandhoudingbruik
baarheid vrijheid en veiligheid der publieke wegen enz., tot
gemeenen dienst van allen bestemdis opgedragen de kosten
hiervan ook moeten dragen.
De heer Oosterhoff wil toegeven, dat art. 6 der instructie
voor tweederlei opvatting vatbaar is. Is de opvatting van den
heer Duparc juist, dan zou er voor de verhooging van dezen
post wel wat te zeggen zijn. De geachte spreker heeft even
wel de opvatting niet in practijk gebragt. Er was een tijd
dat het tractement van den gemeente-ontvanger veel lager was
dan nu het geval isterwijl de vergoeding voor bureaukosten
slechts 50 bedroeg. Het lag dus reeds lang op den weg van
den heer Duparc om te trachten hierin verbetering te doen
aanbrengen.
De heer Duparc heeft het woord gevraagd hij zou haast
zeggen voor een persoonlijk feit. In de woorden toch door
den heer Oosterhoff gesprokenligt opgeslotendat spr.
als raadslid niet zou hebben gedaan, wat hij had moeten doen.
leder mensch evenwelook een raadslid ziet dikwijls eerst
later in wat hij soms had behooren te doen.
Spr. heeft intusschen om zich tot de ondcrwerpelijke zaak
te bepalen, voor zich zelf de overtuiging, dat ook hij steeds heeft
medegewerktom in het salaris of de vergoeding van bureau
kosten voor den gemeente-ontvanger verbetering te brengen. De
tegenwoordige vergoeding acht hij te laag, met het oog op de
vele werkzaamheden van den ontvanger, die in de laatste jaren
niet weinig zijn toegenomen ook al tengevolge van conversie
van gemcenteschuld. In elk geval rust eene zeer groote ver
antwoordelijkheid op dezen gemeente-ambtenaar. In enkele ge
meenten spr. meent zeker te weten in Amsterdam geniet
de gemeente-ontvanger zelfs een percentage van hetgeen bij lee
ningen en conversie door zijne handen gaat.
Men vergete bovendien nietdat de ontvanger dezer gemeente
een aanzienlijken borglogt heeft gesteld en dat door de rente
verlaging in de laatste jaren zijne inkomsten uit dien borgtogt
met weinig zijn verminderd.
De heer Dijkstra heeft zich in zijne sectie niet zoo zeer
tegen de verhooging op zich zelf verklaard als wel tegen den
vormwaarin de verhooging zou worden toegekend. Beter
achtte hij hetom wanneer er aanleiding toe bestond, een deel
der verhooging bij de bureaukosten, een ander deel bij het trac
tement te voegen. Hiertoe vindt spr. aanleiding in de beide
laatste alinea's van de toelichting van burgemeester en wethou
ders, waar deze wijzen op de vele werkzaamheden van den
gemeente-ontvangerdie in de laatste jaren nog in omvang zijn
toegenomen en op de groote finantiële verantwoordelijkheid aan
de betrekking verbonden. Deze nu kunnen alleen door het trac
tement en niet door de vergoeding voor bureaukosten worden
beloond. Zijne mede-rapporteurs hadden bezwaren van anderen
aard welke aanleiding tot de opmerking in het verslag hebben
gegeven.
Uit de memorie van beantwoording blijktdat burgemeester
en wethouders de voorgestelde verhooging der vergoeding voor
bureaukosten billijk achten om de vermeerderde werkzaamheden
van den ontvanger en de vermeerderde uitgaven ook voor zijn
personeeldie daarvan het gevolg zijn. Rapporteurs vatten art.
6 der instructie evenwel zóó op dat de ontvanger zijn perso
neel, voor wie hij ook de verantwoordelijkheid draagt, uit zijn trac
tement moet betalen. Er bestaat dus verschil van opvatting
omtrent art. 6 van de instructie en spr. heeft nagegaan hoe de
toestand wastoen de instructie werd vastgesteld. Hel komt
hem voor, dat toen, n.l. in 1868, bij art. 6 het denkbeeld
heeft voorgezetendat de bezoldiging van hel personeel niet uit
de bureaukosten moest gevonden wordenuit de gemeente-re
kening over dat jaar blijkt dat voor vergoeding dier kosten
50 is uitgekeerd dus genoeg voor aanschaffing van papier
pennen en inktmaar niet tot betaling van eenige personele
hulp later werd dat cijfer gebragt op 75; in 1875 op 100,
in 1878 op ƒ125 en dit is onveranderd gebleven tot 1883,
toen op voorstel aan burgemeester en wethouders de toelage
voor bureaukosten op 450 is bepaald. Het voorstel daartoe
bestond uit twee leden, n.l. om eene som van ƒ450 beschik
baar te stellen voor bureaubehoeften van den gemeente-ontvan
ger met magtiging aan burgemeester en wethouders om die
som in haar geheel aan den ontvanger uit te keeren als tege
moetkoming in de bureaukosten en de belooning zijner bedienden.
Bij de behandeling is door een lid der vergadering voorgesteld,
de laatste woorden „en de belooning zijner bedienden" weg te
laten en het aldus gewijzigd voorstel werd aangenomen. Hier
uit blijktnaar het hem voorkomt, voldoendedat die 450
niet bestemd wasom hieruit de belooning voor personeel te
hoeden.
De Voorzitter deelt mede dat burgemeester en wethou
ders geen aanleiding hebben gevondenom verhooging van
jaarwedde voor te stellen. Zij zijn van oordeeldat de jaar
wedde nu noch later behoeft verhoogd te worden mits ze dan
ook geheel genoten wordt. Doch als hieruit de bezoldiging van
het personeel moet worden betaald zijn burgemeester en wet
houders er voorom die noodzakelijke uitgaaf den ontvanger
te restitueren.
De heer Reeling Brouwer zegtdat bij burgemeester
en wethouders de overtuiging bestond dat de werkzaamheden
van den gemeente-ontvanger niet voldoende beloond werden.
Zij hebben toen besproken op welke wijze zijne belooning zou
kunnen worden verhoogddoor zijne jaarwedde dan wel door
de vergoeding voor bureaukosten te verhoogen. De instructie
laat dergelijke verhooging toe. Ook burgemeester en wethou
ders zijn van meening dat onder het woord „zorg" niet be
hoeft begrepen te worden de bezoldiging van het personeel
en dat in verband hiermede eene verhooging der bureaukosten
voor den gemeente-ontvanger de meest gewenschte is. Men
vergete nietdat de gemeente-ontvanger zelf voor een kantoor
moet zorgenterwijl in vele andere gemeenten hem hiertoe een
gemeente-lokaal wordt aangewezen.
De heer Oosterhoff moet doen opmerken, dat dit een ge
heel nieuwe zienswijze isdie tot nu toe niet is toegepast. Het
ware daarom niet kwaad geweest burgemeester en wethou
ders houden spr. deze opmerking ten goede dat zij in het
antwoord op hel rapport hierop als op eene nieuwe zaak de
aandacht hadden gevestigd. Rapporteurs waren dan beter in
gelicht geweest.
Dat de opinie's kunnen veranderenziet men ook bij den
heer Duparc. Deze wees op de verantwoordelijkheid van den
gemeente-ontvangerals aanleiding tot verhooging van de ver
goeding voor bureaukosten. Bij de behandeling van het vorige
voorstel tot verhooging dier vergoeding in 1882, sprak hij juist
in tegenovergestelden geest. Hij zeide n.l.„dat er een reeds
herhaaldelijk gesproken woord uit het debat behoorde te worden
verwijderdn.l. het woord verantwoordelijkheid. Achtte men
tochmet het oog op de verantwoordelijkheid van den ontvan
ger verhooging zijner belooning wenschelijkdan zou men
moeten komen tot een voordragt aan Gedeputeerde Staten tot
verhooging der jaarwedde. Het betreft hier echter slechts de
toelage voor bureaukostenwelke niets gemeen hebben kan
met de verantwoordelijkheid!" Nu voert de heer Duparc aan
dat men juist om die verantwoordelijkheid de toelage moet ver
hoogen.
De heer Duparc ziet waarlijk niet in, dat hij thans anders
over de zaak denkt dan in 1882. Hij heeft echter thans slechts