38
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 11 April 1893.
II. het wisseltonnenstelsel, zooals dat in deze gemeente be
staat verplicht in te voeren
III. de raadscommissie tot het ontwerpen van strafverorde
ningen uit te noodigen den raad de vereischte verordeningen
aan te bieden tot uitvoering van de besluitenonder nos. 1
en 2 vermeld
IV. de vereeniging ter bevordering van volksgezondheid met
het besluit in kennis te stellen.
De algeraeene beraadslagingen worden geopend.
Den heer van Eijsinga bevreemdt het wel eenigszinsdat
burgemeester en wethouders thans met een voorstel zijn ge
komen in geheel tegenovergestelden geest, als dat, naar aan
leiding van een gelijk verzoek van de vereeniging van volksge
zondheid in 1887 tot den laad gericht en waarop, op voor
stel van burgemeester en wethouders werd berichtdat er
geen termen bestonden om terug te komen op het besluit
dat in December 1885 na rijpe overweging was genomen.
Te meer verwondert 't spr., omdat sedert 1887 het getal door-
loopende privaten belangrijk is verminderd ook al naar aan
leiding van de circulaire van burgemeester en wethouders, in
September 1892 gericht tot eigenaren van perceelen, waarin
dergelijke privaten waren. In 1885 was dat getal 420, in 1887
313 en nu bij het einde van 1892 151. Sedert 1887 zijn dus
van het toenmaals overgebleven aantal doorloopende privaten
alweer 50 verdwenenvoorzeker een belangrijk cijter. Dit
getal zal gaandeweg nog meer afnemen en ten slotte zullen
alleen die doorloopende privaten overblijven die werkelijk zeer
moeielijk voor het tonnenstelsel zijn in te richten. Dat nog
niet alle doorloopende privaten zijn veranderd, is niet te wijten
alleen aan den onwil der eigenaren maar voor een groot deel
aan de eigenaardige inrichting van sommige perceelendie
eene verandering moeielijk zoo niet onmogelijk maakt.
De aanneming van het voorstel van burgemeester en wet
houders zou zeker een zeer miniem voordeel voor de volksge
zondheid opleveren aannemende aldat er eenig voordeel aan
verbonden is en tegenover dat geringe voordeel staat het na
deel dat men vele ingezetenen eigenaren van perceelen met
doorloopende privaten noodeloos zal ontstemmen en ontevre
den makendoor hen te dwingen tot het veranderen van die
privaten en het aannemen van het tonnenstelselwaardoor
ook kwalijk riekende gassen zich door het huis verspreiden
die waarlijk door de voorstanders van het tonnenstelsel ook
niet gezond kunnen worden geacht. Hierbij komt nogdat de
nog bestaande doorloopende privaten voor het meerendeel aan
wezig zijn in huizen waarvan de bewoners voldoende zorg dra
gen voor het reinhouden en ontsmetten dier privaten en
riolen.
Burgemeester en wethouders meenen in hoofdzaak te kun
nen volstaan met te verwijzen naar een missive van Gedepu
teerde Staten betreffende het nemen van maatregelen tegen de
cholera en naar het adres der vereeniging voor volksgezond
heid. In dit adres nu komt geen enkel argument voor, alleen
de bloote bewering dat zoolang nog, zij het slechts, één door
loopend privaat in de gemeente ishet gevaar van veront
reiniging met faecaliën van al de vaarwaters beslaat. Dit
is waar als beweringmaar is geen argument. De adres
sant had moeten aantoonendatwanneer al de faeca
liën uitloozende riolen zijn verdwenen, er geen gevaar meer
van verontreiniging der openbare wateren zal bestaan. Dan
ware voor een ingaan op zijn verzoek veel te zeggen doch
dat is onmogelijk aan te toonen omdat al zijn alle doorloo
pende privaten verdwenenhet gevaar toch in dezelfde mate
blijft bestaan. Spr. behoeft slechts te wijzen op het groote
getal schepen die in en om deze gemeente liggen of hier
doortrekken en die te zamen veel grooter gevaar opleveren
dan de nog bestaande 150 doorloopende privaten. Voorts wijst
spr. op de omstandigheid dat in 1892 de twee eenige gevallen
van cholera voorkwamen in perceelen waar van tonnen gebruik
wordt gemaakt en toch hielp de aanwezigheid van die tonnen
niets want de besmette faecaliën kwamen toch in de gracht
terecht.
Spr. meent te hebben aangetoond, dat het doelhetwelk de
adressant zich voorsteltniet zal worden bereiktdat het eene
utopie is.
Ware de maatregel om het tonnenstelsel verplichtend te
stellen afdoende ware dwang bepaald en%erkend noodig, men
zou er toe mogen overgaan, maar zoolang dit niet het geval
is en de geschiedenis leert, dat die dwang overbodig is, moet
de raad er zich voor wachten, dien aan te wenden.
Wanneer er geen privaten meer in de grachten uitloozen
zal de stank ophouden zegt men. Spr. acht deze meening
onjuist. Immers het menagewater, dat dagelijks in de grach
ten stroomten andere rottende bestandieelen in het water
veroorzaken waarschijnlijk veel meer stank dan faecaliën. En
dat de kwalijk riekendeuit de grachten opstijgende gassen
epidemien verwakken is dikwijls beweerd maar nimmer be
wezen. Het tegendeel kan ook blijken uit de gezondheids
statistiek voor deze gemeente.
Dit wat spr.'s bezwaar tegen hel voorstel in het algemeen
betreft. Ten aanzien van de onderdeden deelt spr. mede dat.
al mocht het eerste worden aangenomen het tweede toch bij
hem groot bezwaar ondervindt. Burgemeester en wethouders
gaan hierin veel verder dan in 1885. Toen stelden zij alleen
het verbod van het uitloozen van faecaliën in openbare wate
ren voor nu tevens om het wisseltonnenstelselzooals het in
deze gemeente bestaatverplicht in tevoeren. Dit is voor
spr. geheel onaannemelijk. Men moet den ingezetenen vrijlaten;
willen zij het gemeentelijk tonnenstelsel aannemen, de gelegen
heid staat voor hen open maar willen zij zich op andere
wijze van de faecaliën ontdoen zonder dat dit hinder voor de
omwonenden oplevert, bijv. door ze in goed sluitende tonnen
te vervoeren buiten de stad en ze daar aan te wenden ~voor
tuin- of akkerbouw, dan moet men hen niet dwingen, om
van eene stedelijke inrichting gebruik te makenniemand
moet hen dat kunnen beletten. Wat de gemeente zelve doet,
mag den ingezetenen niet worden verbodenaltijd als 't op
een goede manier gedaan wordt.
De heer Duparc zegtdat men wel zal willen gelooven
dat hij, na het vroeger over deze zaak voorgevallene, het
voorstel van burgemeester en wethouders met het grootste
genoegen heeft begroet. Ofschoon hij aan burgemeester en
wethouders zeiven meent te moeten overlaten den heer van
Eijsinga te antwoorden voor zoover deze hunne beschouwin -
gen heeft gecritiseerd meent hij dien geachten spr. toch te
moeten doen opmerken dat hij minder juist de beweegrede
nen van het afwijzend praeadvies van burgemeester en wet
houders van 1887 heeft teruggegeven. Spr. moet daartoe nog
twee jaren verder achteruitgaan. Destijds in 1885 hadden
burgemeester en wethouders een gelijk voorstel als thans ge
daan doch het werd door den Raad met 10 tegen 8 stem
men verworpen. Toen nu in 1887 de zaak. naar aanleiding
van een nader adres van de Vereeniging ter bevordering van
volksgezondheidweder bij den Raad aan de orde was gesteld,
adviseerden burgemeester en wethouders tot afwijzingniet
omdat zij tot een ander gevoelen dan in 1885 waren gekomen,
maar eenig en alleen uit deferentie jegens den Raad omdat
deze pas twee jaren geleden had verklaard den afvoer van
faecaliën in de publieke wateren niet te willen verbieden. Maar
nu zijn wij zes jaren verder en leven wij in geheel andere om
standigheden. Wat in 1885 en in 1887 als wenschelijk werd
geoordeeldis nu noodzakelijk dringend noodzakelijk gewor
den. De Aziatische cholera blijft ons dreigen, en, hoe vooral
de uitwerpselen van lijders aan die ziekte haar verbreiden,
heeft hare geschiedenis van verleden jaar weder op de meest
afdoende wijze bewezen. En toch zou men, volgens den heer
van Eijsinga, maar „Gods water over Gods akker", als spr.
deze uitdrukking bij deze zaak mag bezigen, „moeten laten
loopen En waarom Omdat somAiige panden moeilijk voor
het tonnenstelsel zouden zijn in te richten I Als de eigenaren
of bewoners echter slechts van goeden wille zijn zullen die
moeilijkheden door hem evengoed kunnen worden overkomen
als door de honderden en henderden is geschieddie nu reeds
sedert jaren tot het aanschaffen van wisseltonnen zijn overge
Verslag der handelingen van den gemeenteraad Ie Leeuwarden, van Dinsdag 11 April 1893.
39
gaan. Dat het dien eigenaren of bewoners onpleizierig zou zijn,
zich te moeten onderwerpen kan toch waarlijk voor den Raad
geen reden opleverenom niet tot een zoo gewenschten en
noodzakclijken maatregel te besluiten. Waar het algemeen be
lang spreektmoeten de bijzondere belangen als van deze hier
al sprake kan zijn wijken. Een welgeordende staat is ondenk
baar tenzij ieder burger van zijne individueele vrijheid zooveel
afsta als noodig isóók om de volksgezondheid te handhaven
en te bevorderen hier het eenige motief.
De heer van Eijsinga heeft de meening geuitdat de thans
nog bestaande doorloopende privaten na eenige jaren ook wel
zullen verdwijnen. Spr. wil evenwel niet langer wachten. Bo
vendien echter is spr. van eene andere meening. Op een van
de meest critieke oogenblikken toch van het vorige jaar, toen
de cholera zich ook in ons land hadden vertoond, en burgemeester
en wethoudeis zich bij circulaire had gewend tot de ingezete
nen die nog een doorloopend privaat hebben om zich van
wisseltonnen te voorzien, hebben wel eemgen aan deze uitnoo-
diging voldaan, doch 151 bleven er ongenegen toe. Zullen deze
wel ooit tot andere gedachten worden gebracht Er is met
het oog op de feiten, alle reden om het te betwijfelen.
De heer van Eijsinga heeft gezegd dat het adres van de
Vereeniging voor volksgezondheid geen enkel argument bevat
maar liet er als in één adem op volgen dat wat zij beweert
volkomen waar is. Hoe is dit een en ander met elkander te
rijmen Als echter hetgeen wordt beweerd volkomen waar is,
is dit dan niet het meest krachtige argument Het was evenwel
voor die Vereeniging evenals voor ieder ander onnoodig in
het breede te wijzen op het gevaar voor de openbare gezond
heid gelegen in het verontreinigen van de openbare wateren
door faecaliën. Wetenschap en ervaring beide hebben hierover
reeds vóór jaren uitspraak gedaan. Spr. heeft vóór zich liggen
verscheidene over dit onderwerp handelende geschriften waar
uit spr., om den Raad niet te vermoeien maar niet zal citee-
ren maar die hij gaarne speciaal aan den heer van Eijsinga,
ter lezing zal afstaan.
Doch er is veel meer.
In de onlangs door tusschenkornst van Gedeputeerde Staten
der onderscheidene provinciën aan de gemeentebesturen me
degedeelde circulaire van den Minister van binnenlandsche za
ken, betreffende het nemen van maatregelen tegen de Aziati
sche cholera wordt krachtig gewezen on het gevaar dat het
in het water werpen van faecaliën van lijders aan eene be
smettelijke ziekte aanbiedt voor de verspreiding dier ziekte, in
het bijzonder ten aanzien van de Aziatische choleraen wordt
verder in het licht gesteld dat hij die zich aan dergelijke
verontreiniging schuldig maakt, „door onvoorzichtigheid of ach
teloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kan worden, voor
anderen doet ontstaan waartegen is voorzien bij de ziekten-
wet van 1872. Een verbod zeil van het werpen van vuil in
de openbare wateren vindt men in onze provinciale en plaat
selijke verordeningen. En bij dit alles zou de Gemeenteraad
nu nog langer oogluikend moeten toeziendat de ingezetenen
dag op dag voortgaande openbare wateren te verontreinigen
op eene wijzedie afgescheiden nog van het walgelijke dat
er in is gelegen de gezondheidja het leven der ingezetenen
in gevaar brengt De heer van Eijsinga heeft wel willen be
weren dat erook als het verbod wordt uitgevaardigd nog
altoos verontreiniging der openbare wateren door de schipperij
zal plaats hebben. Toegestemd. Maar het kwaad zal door den
voorgestelden maatregel niet weinig worden verminderden
wat de schipperij betreftis spr. wel ingelicht, dan wordt deze
nu reeds door burgemeester en wethouderszooveel mogelijk
van wisseltonnen voorzienen zeer zeker zullen zij wordt het
voorstel aangenomen dit algemeen maken en de politie zal
dan op hare beurt wel zorgen dat ook de schippers het ver
bod eerbiedigen. In elk geval mag met uit het oog worden
verlorendat ook in dezen het absoluut volmaakte moeielijk
zal zijn te bereiken maar het streven moet zijnom het
kwaad tot een minimum terug te brengen. En slaagt men
hierin dan is reeds veel gewonnen.
Door den heer van Eijsinga is in herinnering gebrachtdat
in de enkele huizen waar verleden najaar hier cholera-lijders
voorkwamen wisseltonnen waren. Wat dit zou moeten bewij
zenbegrijpt spr. niet. Hij wil op zijne beurt dien geachten
spr. er op wijzen dat die lijders woonden aan het vaarwater
het Vlietdat tal van menschen nog altoos niet schroomen
het water uit de openbare wateren als drink- en waschwater
te gebruiken dat nu gelijk men weetgenoemd vaarwater
in verbinding staat met het vaarwater bij Akkrum dat kort
te voren was verontreinigd door de uitwerpselen van een cho-
lera-lijder, en dit, bedriegt spr. zich niet, het bacteriologisch
onderzoek van het Vliet-water de aanwezigheid daarin van cho-
lera-bacillen had aangetoond. Zou hierin niet de oorzaak zijn
gelegen geweest dal de bedoelde Vliet-bewoners door de cho
lera werden aangetast En is dit dan niet een drangreden te
meer om het voorstel van burgemeester en wethouders aan te
nemen
Gelijk bij zoo menige vroegere gelegenheid, als de Raad stond
voor het nemen van den een of anderen maatregel in het be
lang van de openbare gezondheid heeft de heer van Eijsinga
er op gewezen dat Leeuwarden ten aanzien van de mortaliteit
steeds in zoo gunstigen toestand verkeert. Volkomen waar.
Maar dit moet juist eene reden te meer wezen om alles wat
kkn worden gedaan te doen ten einde dien toestand te be
stendigen ja zooveel mogelijk nog beter te maken. En is
niet de vraag geoorloofd of deze zoo gunstige toestand niet
voor een (goed deel is te danken juist aan de vele belangrijke
hygiënische maatregelen hier reeds vóór tal van jaren in toe
passing gebrachtvooral ook op het initiatief van twee mannen,
vroeger hier gezeten de wethouders Bruinsma en Bloember
gen wier nagedachtenis ook daarom in Leeuwarden steeds in
groote eere zal worden gehouden Maar er blijft nog altoos
veel te doen over. Spr. brengt aan het tegenwoordige college
van dagelijksch bestuur hulde en dank voor wat hetin navol
ging van zijne voorgangers ook weder door het onderwerpe-
lijk voorstelheeft getoond te willen doen in het belang der
openbare gezondheid. Uit volle overtuiging zal hij vóór dit
voorstel stemmen.
De heer van Sloterdijck heeft zich in 1883 en 1887
toen ditzelfde onderwerp aan de orde was tegen den voorge
stelden maatregel verklaard en blijft er ook nu nog bezwaar
tegen maken, lntusschen heeft de vereeniging voor volksge
zondheid een geschikt oogenblik afgewachtom deze zaak we
der op te warmen doch voerde overigens weinig of geen argu
menten aan De heer Duparc zeide dat dit ook niet noodig
wasomdat het dreigen der cholera het adres is van 1 Oc
tober 1892 re ds voldoende was, om de aandacht wederom
op deze zaak te vestigen. Spr. acht evenwel vrees een slechte
raadgeefster.
Spr. blijft van meenmgdat de toestand gaandeweg zal ver
beteren ook zonder dwang. Hij zal zich niet warm maken over
ergernis of ontevredenheid bij enkele ingezetenen op te wekken;
hij is hiervoor niet bevreesd maar toch gelooft hij dat een
algemeene maatregel die strekt tot hinder voor zij 't ook wei
nigen zich alleen laat verdedigen door een algemeen nutdat
men er tegenover kan stellen. En dit ziet spr. in dit geval
niet in. De ondervindig heeft bovendien geleerd dat de toe
stand verbetert zonder dwang in 1883 waren er 525 perceelen
met doorloopende privaten, in 1884 420, in 1887 310, in 1891
219, in 1892 103 en in 1893 151.
In welke verhouding het nadeel van faecaliën staat tot dat
van andere stoffen in het waterzal spr. niet uitma
ken maar hij gelooft dat ook het uitloozen van menagewater
een groote factor is. Men kan dit echter niet verbieden. In
1885 zeide de heer de la Faille, dat liet menagewater ruim zoo
slecht is als faecaliënalthans een groote plaats inneemt in de
verontreiniging der publieke wateren en in 1887 liet de voor
zitter van deze vergadering zich in gelijken zin uit.
De heer Oosterhoff had na het gesprokene door den heer
van Sloterdijck wel van het woord kunnen afzien daar hij ecli-