128 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Zaterdag 4 November 1893. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Zaterdag 4 November 1893. 129 zoo heeft die toch ongetwijfeld een groot gewicht in de schaal gelegd. Personendie hun zaken aan kant hebben gedaan en ver der van een meer of minder beperkt inkomen moeten leven gaan aan 't rekenen waar zij goedkoop kunnen wonen en dan geeft ook dit mede den doorslag, of men, in plaats van 4 a van zijn inkomen, in een andere gemeente met 1 °/o of soms nog minder kan volstaan. Met het verschil bestrijdt men dikwijls een zeer groot deel van de huishuur. Leeuwarden heeft het geluk gehaddat achtereenvolgens verscheidene gegoede bewoners van het platte land zich hier ge vestigd hebben wat voor een groot deel tot compensatie kan strekken van het verlies, door de vertrekkenden geleden. Een 20 jaar geleden was dan ook de hoofdelijke omslag hier nog 3,75?é van het inkomenen alzoo aanmerkelijk lager dan in vele plattelands gemeententerwijl men hier meer levens genot vindt dan daar. Doch nu heffen we reeds 4.45°/o en zoo men nu f 30.000 wil vinden door verhooging van den hoofde- lijken omslag, dan zal men 5.15 a 5.20^ moeten heffen. Spr. meent, dat Leeuwarderadeel 5 °/o heft, met 40 opcenten op het personeelzooals hierzoodat men die gemeente dan reeds voorbij streeft. In het verslag wordt gezegd, dat de voorgestelde straatbe lasting eenige leden onbillijk voorkwam „te meer als men het „oog vestigde op vele huurdersdie ruimschoots in staat wa- „rendes noodigmeer belasting te betalen doch nu daarvan „zouden worden vrijgesteld." Tegenover die „vele huurders" staan nog veel meer andere huurders, die zeker niet ruimschoots in staat zullen zijn meer bij te dragen. Van de 3500 aangeslagenen in den hoofdelijken omslag zijn er niet meer dan 2700 die een inkomen hebben van f 1500.— en minder, er schieten dan 800 aangeslagenen over en daaronder zullen ook nog wel vele huurders zijn, wien het niet past, hun aanslag met I6?é verhoogd te zien. Want men vergete nietdat er thans geheven wordt een omslag van nagenoeg f 190.000 en dat f 30.000 verhooging gelijk staat met eene verhooging van I69Ó. Wil men den weg op dat men slechts hen in de gemeente belastingen laat betalen die daartoe ruimschoots in staat zijn welnu dan voere men eene zeer sterke progressie in en late de plaatselijke directe belastingen voor 3/4 of meer betalen door een honderdtal personen b.v. door hendie in de 24ste klasse en hooger zijn aangeslagen (wier getal nog niet eens honderd bedraagt). Met grond zou men kunnen beweren dat die daartoe „ruimschoots" in staat zijn. Spr. meent echter, dat men in dezen raad nog niet het on- eigeningsstelsel of het stelsel tot nivelleering der fortuinen door belastingheffing huldigt. Trouwens dit zou gelijk staan met het slachten der kip, die gouden eieren legt. Plaatselijke directe belastingen op het inkomen of hoofdelijke omslagen zijn geenszins aan te prijzen en moeten in de laatste plaats worden ingevoerd en tot een zeer matig bedrag. Dat eischt het belang der gemeenten en onderscheidene zaakkun- digen van verschillende politieke richting zijn van die meening. Men hoore hierover den oud-minister Sprenger van Eijk in zijn werk „De rijks- en gemeentebelastingen in Nederland." Daar leest men op bladz. 228 „De belasting naar het inkomen is „voor de gemeenten eene in elk opzicht zoo verkeerde belasting, „voor groote en kleine gemeenten beidedat zelfs de gelegen heid niet moet bestaan om haar te heffen in geen enkelen „vorm zelfs niet in dien van opcenten op de rijksbelastingen „is zij toe te latenen nog veel minder mag de staatsalmacht „tot hare heffing dwingen direct of indirect." De Vereenigmg voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek heeft aan de heeren Mr. J. Sickenga Mr. E. Fokker, Mr. F. S. van Nierop en den Oud-minister van Financiën Mr. Godin de Beaufort prae-adviezen gevraagd over de vraag „welke wij zigingen zijn wenschelijk in de wetgeving, met het oog op den „tegenwoordigen toestand der gemeente-linanciën en al die heeren zijn van oordeeldat gemeentelijke hoofdelijke omslagen of inkomstenbelasting slechts tot een laag cijfer mag worden geheven. Het Rijk heffe eene rechtstreeksche inkomsten-belasting, dan betaalt men daarin evenveelonverschillig waar men woont. Dat is recht en billijk want het Rijk heft belastingen meest voor algemeene doeleinden zooals voor de defensie te land en ter zee de rechtszekerheid enz. maar de gemeenten moeten in de gelegenheid worden gesteld om zooveel mogelijk zake lijke belastingen te kunnen heffen. Spr. meenthiermede te hebben aangetoonddat het niet is in 't belang der gemeente, den hoofdelijken omslag op nieuw te verhoogen als het iets mogelijk is daaraan te ontkomen. Ook de zeer gebrekkige heffing dier belasting geeft aanlei ding om het percentage op een laag cijfer te houden. Verre de meeste aangeslagenen hebben maar een laag of zeer bescheiden inkomenen ofschoon nu het inkomen de voornaamste factor der draagkracht isstaat het daarmede nog geenszins gelijk. De eigenlijke belastingdrwfc zaldoor velerlei omstandigheden bij een gelijk inkomen wel zelden volkomen gelijk zijn. En hoe komt nu de gemeente tot de kennis van iemands inkomen Hen die reeds eenige jaren lid van den raad wa ren, behoeft spr. het zeker niet te zeggen. Zoowel bij de be handeling van het kohierals bij het beoordeelen van reclames komt het uitdat men meestal zeer weinig afweet van het werkelijk zuiver inkomen van den aangeslagene. Alleen zij die vaste tractementen hebben zooals de amb tenaren de officieren de onderwijzers enz. betalen ongetwij feld in evemedigheid steeds het meest, omdat men hun inko men vaak op een cent na kent. Maar overigens de uiterlijke staat en „vermoedens" zijn zeer dikwijls de eenige maatstaven, waar naar iemands inkomsten moeten worden beoordeeld. Men vergelijke de wetten op de vermogens- en bedrijfsbe lasting eens met onze eenvoudige verordening, om tot de ken nis te komen van iemands werkelijke zuivere inkomsten. Doch het zou ons niet baten indien wij eene verordening maakten overeenkomstig die wetten, omdat wij toch niet achter de wer kelijke waarheid zouden kunnen komen. Men heeft er een middel op gevonden, om de belastingplich tigen zoo hoog als men goeddacht te kunnen aanslaandoor eigen aangifte door ambtshalven aanslag te doen vervangen. Dan moeten de aangeslagenen maar bewijzen dat ze te hoog zijn aangeslagen Op die wijze tracht men het naast aan de waarheid te komen. Zeer gebrekkig hoogst onevenredig geschiedt de aanslag en dit is ook een reden om den aanslag laag te houden, omdat hoe hooger de belasting is hoe meer de gebreken zich doen gevoelen. Spr. zegtvrij uitvoerig te zijn geweest in het aantoonen der schaduwzijden aan hoofdelijke omslagen verbondenvooral ook met betrekking tot deze gemeente, althans wanneer zij tot een zoo hoog cijfer zijn opgevoerd als hier reeds het geval is. Hij achtte zich daartoe verplicht omdat in de memorie van toelichting op het voorstel tot het heffen van een straatgeld daarover is gezwegen. Daarin wordt te dezen opzichte alleen gezegd „vooral tegen verdere verhooging van de percentage van den hoofdelijken omslag bestaan bezwaren die wij zeker niet breedvoerig behoeven aan te toonen" en blijkens het ver slag is bij het onderzoek in de sectiën daarop ook weinig na druk gelegd. Thans wil spr. trachten de billijkheid en rechtmatigheid van het heffen van een straatgeld nader in liet licht te stellen. Hij zal slechts weinig aanvoeren van hetgeen in de stukken voorkomthij neemt aan dat ieder der leden die gelezen en het vóór en tegen gewikt en gewogen heeft. De gemeentewet gaat reeds van de onderstelling uitdat in de eerste plaats eene gemeentebelasting op de gebouwde en ongebouwde eigendommen behoort te worden geheven. Art. 247 bepaaltdat het heffen van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting niet geoorloofd is tenzij op de grondbe lasting het maximum opcenten worde geheven. Hierin ligt dus opgeslotendat ook naar het oordeel van den wetgever de vaste goederen in hooge mate profiteeren van de gemeentezorg en de uitgaven daarvoor gedaan. De fout ligt hierin, dat de wet al'.e gemeenten over één kam scheert. In het kleinste gehuchtvan de meest afgelegene woning, wordtbehoudens het verschil in huurwaarde een gelijk be drag geheven. Nu genieten die gehuchten en gebouwen al luttel weinig van de gemeentezorg, maar in de steden is dit anders. Tal van uitgaven worden er gedaan niet alleen om het genot der inge zetenen te verhoogen of om den gezondheidstoestand te verbe teren maar tevens om de middelen van verkeer en vertier te doen toenemen welke uitgaven alle te zamen moeten strek ken, om de welvaart der gemeente te verhoogen of haar voor achteruitgang te behoeden. Al de maatregelendie daarvoor genomen worden, zijn van invloed op de waarde der gebouwen. Liet men ze naallereerst zou dit gevoeld worden in hel waardeverlies der panden. Zonder nu nog tot het splitsen van uitgaven over te gaan, zal het wel geen betoog behoeven dat de gebouwen met een behoorlijk deel der uilgaven behooren te worden belast. De billijkheid vordert dit. Laat ons nu eens zienhoe de verhouding was en is tus- sclien de opbrengst der gemeente-opeenten op de grondbelas ting die op het personeel en van den hoofdelijken omslag. In 1875 brachten de opcenten op de grondbelasting op de som van f 22047.97 die op het personeel, die dat jaar van 25 tot 30 waren opgevoerd, f 23403.47 terwijl de plaatselijke directe belasting op het inkomen geheven naar 3.80 °/o op bracht f 115415.97. In 1870 was de opbrengst als volgt: Opc. grondbelasting f 14848.9830 opc. op liet personeel f 24259.44, plaatselijke directe belasting op het inkomen naar 3.75 </o f 120078.53L Raming voor 1894: Opc. grondbelasting f 19935.— 40 opc. op het personeel f40.000directe belasting op het inkomen naar de raming voor 1893 4.45 <fi, opleverende f 188500. In 1875 bedroegen de opcenten op de grondbelasting fcdi°/o van die op het personeel en 19.1 van deri hoofdelijken om slag. In 1876 bedroegen die opcenten G1 °/o van die op het per soneel en 12.4 °/o van den hoofdelijken omslag. Voor 1894 bij gelijke heffingen als voor 1893 bedragen de opcenten op de grondbelasting slechts 50 v*n die op het personeel en slechts 10.5 °/o van den hoofdelijken omslag. De verhouding tusschen de opbrengst der opcenten op de grondbelasting en die op het personeel en den hoofdelijken om slag is sedert 1875 nagenoeg met de helft verminderd ('van 94 tot 50 96 en van 19.1 tot 10.5 °/o)} en dit, terwijl de gemeentewet voorschrijftdat geen opcenten op het personeel geheven mogen worden dan nadat de opcenten op de grond belasting tot het maximum zijn opgevoerd. In 1875 brachten de opcenten op de grondbelasting op f 22047.97, terwijl zij voor 1894 zijn geraamd op f19935.— dus nog ruim /"2000.— lager dan de opbrengst in eerstgemeld jaar. Ware men door de wet niet gebonden geweestongetwij- I feld zou men het getal opcenten aanmerkelijk hebben verhoogd, niet alleen omdat alle verhouding tusschen de opbrengst der verschillende middelen was verbroken, maar ook, omdat de ver laagde opbrengst der opcenten op de grondbelasting, gevolg van een regeeringsmaalregel, ook nog de hoofdsom met ongeveer f 18000.deed verminderen. Nu wordt in het verslag gezegd, dat het niet aangaat, bijna 20 jaren later dit door de gemeente geleden verlies nog in rekening te brengen, maar indien omgekeerd verhooging van I de hoofdsom had plaats gehaddan zou dit zeker wel als een I argument zijn aangevoerd indien men ook dan nog meerdere f opcenten wenschte te heffen gesteld dat men daartoe bevoegd I was. Het beeld van den kater en de kat had dan uitstekend te I pas kunnen worden gebracht. Voorts kan nog worden gememoreerd, dat de provinciale opcen ten op de grondbelasting van 47 tot 30 zijn gedaaldterwijl met het einde van 1895 al weder 11 opcenten zullen vervallen die thans nog aan provinciale geldleeningen zijn verbonden. De gebouwen zijn dus waarlijk niet overbelast. Meerdere op centen kunnen we intusschen niet heffen de gebouwen aan de openbare straat gelegen kunnen bezwaard worden met een straatgeld en zeer billijk is het, van die gebouwen meer te heffen dan van de andere. De gemeente legt en onderhoudt daar de straten maakt er riolen plaatst er gaslantaarns; dat doet zij niet in particuliere straten en stegen. Waarom mag voor de flinke trottoirs aan den Grachtswal op de Willems kade den Eewal enz. niet een extra belasting worden geheven van de daaraan grenzende woningen Waarom niet voor de belangrijke verbeteringen op Oldegalileën en vele andere buurten? Hebben al die uitgaven niet in de eerste plaats gestrekt 0111 de waarde dier gebouwen te verhoogen zonder dat het de eige naars iets bijzonders kostte Onderscheidene schrijvers bevelen dan ook een dergelijke belasting aan. Mr. F. van Nierop schreef in de Economist van 1890bladz. 526 „Voor eene gemeente-grondbelasting op de gebouwde eigen- „domuien of een gebouwen-belasting, het begrip moge ons Ne- „derlanders in den eersten oogenblik zonderling toeschijnen „valt veel te zeggen. In Duitschland is zij door vele schrij vers van gezag aanbevolen en te Berlijn en elders bestaat zij „sinds lang. Zij heeft dit voor, boven opcenten op de grond belasting, dat zij meer dan deze rekening kan houden melde „waarde der belaste perceelen, die door allerlei omstandighe den kan ontstaan. Het is eene eigenaardigheid der grondbe lasting, dat de belastbare opbrengst der perceelen slechts „zelden wordt herzien. Bij eene gemeentebelasting kan deze „opbrengst of huurwaarde desgewenscht telken jare op nieuw „worden vastgesteld/' Mr. Fokker schrijft in zijn praeadvies „Inderdaad, het komt mij voor dat grond en bodem meer „dan tot dusver aan de gemeenten moeten gaan opbrengen. „Niets ondervindt zoozeer den invloed der gemeente en wat zij „doetals de waarde der onroerende goederenvooral der „huizen en bouwterreinen. Hierover zijn allen het eens dat „een groot deel der uitgaven van de gemeenten ten goede komt „aan de grondeigenaren in 't algemeenspeciaal aan de eige nnaren van huizen en bouwterreinen in de bebouwde kommen „en van den grond bijd. w. z. in de onmiddellijke nabijheid „van de kommen." Mr. Sickenga noemt in zijn praeadvies »een straatgeld" als bron van inkomst voor de gemeenten en Mr. Godin de Beaufort is van oordeeldat de gemeenten een ruimer aandeel in de opbrengst der grondbelasting moet worden toegekend. Men mag aannemen dat eene hoogere heffing van gemeen tebelasting op de gebouwen ligt in de richting waarin de ge meentebelastingen moeten worden herzien. Bij het invoeren van een straatgeld behoeft men volstrekt niet te vreezen dat men het met een of twee jaar weer zou moeten prijs geven al moest misschien de vorm van heffing ook worden gewijzigd. De vraag zou kunnen gedaan worden, en het bevreemdt spr., dat zij niet gesteld is of eene heffing van f 30000.— in eens niet te hoog moet worden geacht ook in verband met het geen wegens pandenniet aan de openbare straat gelegen aan de gemeente moet worden opgebracht. Die vraag zou recht van bestaan hebben maar deze kan beantwoord worden bij de verdere behandeling der begrooting. Hier geldt het al leen het beginsel. Vele panden zijn met hypotheek bezwaard, dat is waar maar hiermede kan men alleen rekening houden bij den aanslag naar het inkomen. Overigens schijnt het bouwen van arbeiderswoningen nog al een goede rentegevende zaak honderden zijn in de laatste jaren aangebouwd en wan neer nu daartegenover stond het amoveeren van een gelijk ge tal krotten dan zou dit een zegen zijn voor de geheele ge meente. Maar dit is niet het gevalde slechte woningen blij ven evenzeer bestaan niet alleen maar zijn ook altijd bewoond en zoo wei kt dat bouwen van nieuwe woningen hoe goed op zich zelf, maar mede tot het doen aangroeien van eene bevol-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1893 | | pagina 3