132 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Zaterdag 4 November 1893. Waarom hebben burgemeester en wethouders wat nu van hunne zijde wordt in het midden gebracht niet eerder n.l. in hunne memorie van toelichting op het voorstel tot helling van straat* gekiaangevoerd Misschien hadden zij dan nog den een of ander van de tegenwoordige tegenstanders kunnen overtuigen want wat tot verdediging van het straatgeld in die memorie is gezegd mag wel bijzonder schraal worden genoemdhet is hoofdzakelijk eene opsomming van allerlei uitgaven in de laatste twintig jaren voor het onderhoud van straten, de stads- fabricage, brandweer en politie gedaan, en dan heet het een voudig weg dat deze uitgaven voor een zeer groot deel zijn gekomen en dat dezellde uitgaven ook verder zullen komen ten bate van de eigenaren van panden en dat deze nu maar eens eene speciale belasting moeten betalen. Spr. waagt het eene veronderstelling te uitenn.l. dezedat burgemeester en wethouders niet genoegzaam over de portée van hun voorstel hebben nagedacht, niet hadden verwacht, dat legen hun voorstel in en buiten den Raad zoo veel tegenstand komen een zoo groole storm opsteken zou dat zij met een eenigszins „coeur léger" dit voorstel hebben gedaan en het daarom ook minder noodig hebben geachtdit voorsteldat gelijk ook in de sectiën is gezegdde blijken draagt van in overhaasting te zijn opgesteld, voldoende te moliveeren. Van wat nu door de beide wethou ders is gezegd is ook in de sectiën weinig of niets hunnerzijds gehoord. Het sectie-onderzoek hadindien men alles vooraf had geweten eigenlijk wel achterwege kunnen blijven. Spr. komt thans tot de zaak zelve. Allereerst heeft hij te beantwoorden den geachten eersten spreker. Diens rede spr. herhaalt het, was hoofdzakelijk eene philippica tegen den hoofdelijken omslag. Wist men niet be ter men zou denken dat wij thans stonden voor een voorstel tot invoering niet van een straatgeld maar van een hoofdelij ken omslag. Die rede had misschien eenig effect kunnen ma ken 37 jaren geleden, in 1856, toen de Raad was gesteld voor een voorstel tot die invoering. Waartoe vraagt spr.thans echter die felle bestrijding Omdatwordt het aanhangige voorstel verworpen de percentage van de beslaande belasting zal worden verhoogd waarschijnlijk tot p. m. 5 pet. Spr. heeft vóór zich liggen het in dat jaar door de Raadscommissie voor de herziening van de destijds bestaande belasting voor het onderhoud der stedelijke verlichting, brandspuiten en wachtgelden uitgebracht verslag. Die commissie samengesteld uit de heeren Mr. Jan van der Veen Mr. G. WiersmaMr. S. W. Tromp, E. Bloembergen en D. Zeperadviseerde niet alleen tot invoering van de sedert bestaande belasting op het inkomen maar stelde toen reeds een maximum van vijf pet. in het verschiet. Maar, heet hetdie belasting zou thans al te drukkend worden dan zullen de kapitalisten Leeuwarden met de woon verlatenen men moet ze niet verdrijven maar herwaarts lokken. Volko men waar. Spr. zou echter willen vragen, of de invoering van straatgeld dan een lokaas zou zijn voor de kapitalisten om zich te Leeuwarden te vestigen V Het antwoord zal zeker weinig bevredigend zijn. Waar echter zouden die kapitalisten heengaan Zij zouden ongetwijfeld plaatsen willen opzoeken waar hen bij minder belasting meer levensgenot wacht. Maar zie dan eens zegt spr.naar die plaatsen. Hij noemt aller eerst de twee grootste gemeenten van ons land en nog tal doch waarom heeft de beer Troelstra, die nu reeds sedert verscheidene jaren wethouder isdan niets gedaan om de groote gebreken, waarover hij thans zoo klaagt, te doen weg nemen Ruim drie jaren geleden kreeg de Raad een voorstel van burgemeester en wethouders tot het aanbrengen van eenige wijzigingen in het heffingsbesluit. Toen was het toch zoo'n goede gelegenheid geweestom de gewenschte verbeteringen te doen aanbrengen. Spr. zal den heer Troelstra niet verder volgen in diens be toog tegen den hoofdelijken omslag hij zou vreezende ver gadering slechts te vervelen. Hij zal daarom ook den geachten tweeden wethouderden heer Meijer niet betreffende dit punt weerleggen al had deze „nog slechts één argument" toe te voegen aan het door zijn ambtgenoot gesprokene. Spr. wil den heer Meijer volgen in diens verdediging van de wettigheid van het straatgeld. Spr. wijst er allereerst op dat in het verslag der Commis sie van Rapporteurs slechts in herinnering wordt gebracht de reeds vele jaren gevoerde strijd over de vraag of de heffing van straatgeld al dan niet door de gemeentewet is toegelaten en dat het éénige wat de meerderheid van de Commissie van Rapporteurs harerzijds over dit punt bijbrachtwas eene me- dedeeling van het in 1800 door den minister van binnenlandschc zaken de Savornin Lobman gemaakte bezwaar, om een besluit van den gemeenteraad van Schiedam tot helling van spuigeld op gelijke grondslagen als waarop thans hier de heffing van straatgeld wordt voorgesteldaan de goedkeuring des Konings te onderwerpen omdat de minister er in zag eene grondbe lasting welke de gemeenteingevolge art. 240 der gemeente wet niet anders mag heffen dan bij wijze van opcenten op de hoofdsom der rijksbelasting. Niets meer deed de meer derheid der Commissie. Zij wilde er maar geen debat over uitlokken, te minder, omdat er toch weinig uitzicht bestond, dat het voorstel zou worden aangenomen. Het doel van de meerderheid om over deze zaak den Raad niet in een deba tingclub te doen ontaarden is echter thans door den geachten tweeden wethouder verijdeld. De heer Meijer denke echter nietdat spr. hier zoo geheel onvoorbereid is gekomen op eene verdediging van de wettigheid van de heffing van straatgeld. Hij zal zijne medeleden in niet minder goed gezelschap brengen dan de heer Meijer beweerde te hebben gedaan. Hij sprak reeds van den minister de Savornin Lobman. Spr. roept thans den hoogleeraar Vissering voordie in zijn Staathuishoudkunde (bl. 55 en 57) groot onderscheid maakt tusschen belasting en heffing. De eenezegt hij is een al- gemeene omslag, de andeie een bijzondere betaling, waarbij inen voor bijzondere voordeelen eene retributie heelt te vol doen. Dan Boissevain die in zijn Aanteekeningen op de gemeente wet zegtdat het een uitdrukkelijk beginsel is dat men om te kunnen worden geacht diensten te genieten er ook om moet hebben gevraagd en dat men volkomen vrij blijft om ze niet te genieten vrij om ze te dragen of er niet in te dragen, te weten de daartegenover staande lasten. En indien dit be ginsel juist is, dan is het een belangrijk beginsel van gemeen terecht dat men niemand een bewezen dienst kan opdringen, niemand het genot daarvan niemand den daaraan toegevoeg- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Zaterdag 4 November 1893. 133 van plaatsen waar de bestuurders als ware hetmet de I den last opleggen kan. handen in het haar zitten en zich afvragen hoe toch de mid- Het is «aar, in Amsterdam werd ir. 1X79 tol de invoerins delen te vinden om de steeds klimmende uitgaven te bestrij- van straatgeld besloten. Verscheidene mannen van gezae o» den hoe juist in die plaatsen vooral in Amsterdam de ver- mrs. de Vries Heineken de Leaó l.aguna en l'iinannel be huizing van kapitalisten bij den dag toeneemt. Eigenlijk zou sireden haar op gronden van onwettigheid, met al de kracht men kunnen zeggen dat alle althans de overgroote meerder- die in hen was IkUUUCU otggvu beid der Nederlandsche gemeenten tegenwoordig financieel noodlijdende zijn voor een groot deel als een gevolg van de op haar gelegde uitgaven voor zaken van ry/rsbelang. Dat is inzonderheid ook de schuld van de wet- spr. geeft dit den heer Troelstra volkomen toe - maar mag dit alles nu aanlei ding geven tot invoering van eene nieuwe hoogst onbillijke zoo met onwettige belasting Wat intusschen nog onzen hoofdelijken omslag betreftspr. zal niet beweren dat daaraan geen gebreken zouden kleven Zoo sprak mr. de Vries: „Men zegt, dat een weg een ge maakte baan is, strekkende tot verbinding van onderscheidene eind- en tusschenplaatsen't zij buiten't zij in eene ge meente zich bevindende. Wordt die weg of die „gebaande baan" bebouwd komen er huizen langs te staan volgens zekere orde en regelmaat gesteld, dan wordt de weg straat. Dus, wanneer voor hel gebruik van een weg retributie wordt gelie ven wanneer die retributie tolgeld heetdan wordt liet tol geld als de weg straat wordtóók straatgeld en is derhalve ueggeld gelijk aan tolgeld gelijk aan straatgeld." Mr. Heineken „Straatgeld is geen retributiezooals de ge meentewet bedoelt. Het verschil tusschen eene retributie en de belasting op de gebouwde eigendommen is dit, dat de laat ste wordt geheven voor alyemeenemaar de retributie alleen voor bepaalde diensten. In het algemeen belang strekken de werken voor verlichting rioleering reiniging veiligheid enz. Maar eene retributie wordt geheven voor het bijzonder genot van eenig openbaar gemeentewerk. Is nu het genot van open bare veiligheidopenbare verlichtingopenbare bestrating enz. het gebruik of genot van eenig openbaar gemeentewerk Ze ker niet. Vooral nietwanneer men let op art. 254 der ge meentewet dat dit genot of gebruik op een bepaalde geldsom gewaardeerd wil hebben." Mr. de Leaó Laguna„Verlichting, bestrating, veiligheid enz. zijn dat geen inrichtingen van openbaar nut Zijn de eigenaars van huizen daarbij bijzonder betrokken Neenhet zijn werken ten bate van het algemeen. Indien burgemeester cn wethouders meenen dat de bestrating eene zaak van bij zonder belang isvallende in de termen van art. 238 der ge meentewet waarom dan niet óók de bewonersmaar enkel de eigenaars der perceelen getroffen De bewoners hebben meer nut van de straat dan de eigenaars. Wij hebben hier te doen met eene vermomde verhooging van opcenten op de grondbelasting. De mom is de gevelbreedte. Deze moet strek ken om de onwettigheid der belasting te maskeeren en een conflict met ait. 243 2o der gemeentewet te ontgaan. Mr. Pijnappel„Men heeft geredeneerd uit den naam „straat geld." Maar de naam doet niets ter zake. Men moet vragen naar het karakter der belasting. Daarom zou het ook niets baten indien men den naam in dien van een riool-geld ver anderde tenzij men de belasting tevens ging heffen niet van de eigenaren van gebouwen maar van de gebruikers van rio len en niet naar de waarde der gebouwen maar naar het gebruik van de riolen. Belastingdie geheven wordt van den eigenaar van een gebouw en naar de waardeiswelken naain men daaraan ook geven moge volgens haar karakter grondbelasting. In deze mag door een gemeente niet geheven worden boven het bedraghetwelk de wet haar toestaataan grondbelasting te heffen." En wat zeide Thorbeckede vader van de gemeentewet In zijne toelichting op art. 231 kan men lezen „Wat ten ge- bruike van allen bestaatdient op algerneene kosten te worden onderhouden." De hoogleeraar Buys zegt in De Grondwetbl. 587 van straatgeld„De invoering van het zoogenaamde straatgeld in sommige groote gemeenten van ons vaderland met het kwalijk verholen doel om zoodoendeover art. 242 der gemeentewet heen te komenis een waarschuwend voorbeeld dat onze grond wetgevers wèl zullen doen, niet uit het oog te verliezen." Tegenover het ook door spreker steeds hoog geëerbiedigd gezag van de redactie van de Gemeentestem stelt hij dat van de evenzeer hoog gezaghebbende redactie van het Weekblad voor de burgerlijke administratie dat in klemmend betoog (nos. 1890 en 1891) de wettigheid van straatgeld bestrijdt. „Straat geld", zegt o.a. de redactie„is slechts belasting door wetsdui- dingeen rechtdat met plaatselijke belasting wordt gelijk gesteldwat betreft de voorschriften van artt. 232—237 der gemeentewet." En verder „Uit den geheelcn samenhang van art. 238 der gemeentewet blijkt duidelijk dat de wet met straatgeld niet anders bedoelde dan wat men gewoonlijk tol geld noemtdat is eene heffing van iederdie van de straat gebruik maakt door er over te loopen of er op te rijdenen wel zoo dikwijls hij het doet." En wat zei de raadscommissie van 1850 Dat de door haar genoemde belastingen als tot grondslag hebbende het kadas traal inkomen van de gebouwde eigendommen zelfs met wij ziging niet in overeenstemming waren te brengen met de voor schriften van art. 243 der gemeentewet. Hoe Gedeputeerde Staten van Friesland en ook de vroegere minister Six over dergelijke belasting oordeelenkan men lezen in het verslag van den toestand dier provincie over 1881. De Gemeenteraad van Rauwerderhem had in dat jaar besloten tot invoering van eene plaatselijke belasting onder den naam van weggeld te heffen van speciaal daartoe aangewezen eigenaren van perceelen. Behalve op grond van het economisch bezwaar, datvolgens Gedeputeerde Staten deze belasting aankleefde en van het verbod van het heffen van een rcchtstreeksch en dus evenzeer van een vermomd tolgeld op den bedoelden kunst weg krachtens het subsidieeringsbesluit der Provinciale Staten, kon zij, volgens hen, niet worden gerangschikt onder de rech ten en loonen bedoeld bij art. 238 juncto art. 254, der ge meentewet. De genoemde Minister was het hiermede eens en maakte dan ook bezwaar het raadsbesluit aan 's Konings goed keuring te onderwerpen. En eindelijk brengt spr. niemand minder voor dan den te- genwoordigen Minister van binnenlandsche zakendie blijkens het genoemde Weekblad van 12 Oct. j.l.t strijd met art. 254 der gemeentewet zag in eene door den Gemeenteraad van Maastricht vastgestelde verordening op het beffen van een recht voor het inzamelen van faecaliënwaarbij niets minder dan de kadastrale huurwaarde der woningen als grondslag was aangenomen 1 Wat voorts, volgens spr., hier mede van groote beteekenis moet worden geacht, is, dat bij art. 205 letter l der gemeen tewet uitdrukkelijk op de gemeente is gelegd de verplichting om op de begrooting te brengen de uitgaven van de zorg voor de plaatselijke wegen, waters, pleinen, enz., en bij art. 179 h evenzeer uitdrukkelijk aan het dagelijksch bestuur de zorg voor de instandhouding bruikbaarheid enz. der genoemde voor werpen. En dit een en ander terecht. Men leze hierover slechts de Memorie van toelichting op art. 205. Het zijn hier dus verplichtingen volgens publiek recht en gezag ten bate van het geheelvan de gemeenschap. Hoe kan men het nu nog ver dedigen dat slechts eene zekere klasse van ingezetenen de kosten zou moeten dragen Wij hebben wel is waar ook een arrest van den Hoogen Raad van 1886, door de commissie zelve in haar rapport ge noemd waarbij de wettigheid van straatgeld is uitgesproken. Daargelaten echterdat deze uitspraak niet onaangevochten is gebleven en dat de ministers Six, de Savornin Lobman en Tak van Poortvlietblijkens het geciteerdeeen daarmede strijdig gevoelen schijnen aan te kleven vraagt spr., of aan een uit stekend rechtsgeleerde als de heer Meijer nog moet worden gewezen op het dikwijls in de rechtszaal gehoordedenkelijk ook wel eens door hem gebezigd woord Dn arrêt ne fait pas jurisprudence" Maar bovendien evenzeer als het hoog ste rechtscollege door wisseling van zijn personeel is gebleken, na verloop van eenigen tijd dikwijls van een heel ander gevoe len als vroeger over zekere rechtsvragen te zijn (men denke slechts aan zijne verschillende uitspraken over de onderhoud- plichtigheid)zou men werd de vraag over de wettigheid van het straatgeld opnieuw aan zijn oordeel onderworpen, misschien wel wat anders kunnen vernemen dan in 1886 het geval was. Spr. wenscht het geduld van den Raad niet langer op de proef te stellen hij zou anders nog veel meer tot adstructie van zijn gevoelen èn over de onbillijkheid èn over de onwettigheid der voorgestelde belasting kunnen zeggen. Een juist woord sprak o. a. de heer Menaldatoen hij de opportuniteit van het voorstel bestreed. Spr. wil hieraan nog toevoegendat een oogcnblikkelijke nood als waarin wij thans verkeeren, den Raad er niet toe mag leiden, den ingezetenen eene onbillijke, onnoodige en onwettige belasting op te leggen. De heer Troelstra wenscht met een kort woord terug te komen op de bezwarendoor de vorige sprekers tegen de hef fing van straatgeld in het midden gebracht. In de le plaats is de vraag gedaan door den heer Duparc waarom de bezwarendoor spr. in zijne eerste rede tegen den hoofdelijken omslag aangevoerd niet in de toelichting op het voorstel van burgemeester en wethouders zijn uiteengezet. Spr,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1893 | | pagina 5