I zijn opgenomen. Het op die vraag verkregen antwoord doet hem
134 Versing der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden va» Zaterdag 4 November 1893.
meent hierop te kunnen antwoorden, dat burgemeester en wet
houders van meening waren dat die bezwaren bij de leden
ten volle bekend zijn. De bezwaren omtrent de regeling der
gemeentcfinanciën zijn niet van heden of gisteren maar her
haaldelijk is zoowel in de Tweede Kamer als in de pers gewe
zen op de noodzakelijkheid van eene andere regeling.
Deze bezwaren betreffen hoofdzakelijk de plaatselijke belasting
op het inkomen. Op het platteland, vooral in deze provincie
worden noodkreten vernomen over de hoofdelijke omslagen
die tot een enorm hoog cijfer moeten worden opgevoerddoch
ook vele steden beginnen dien druk te gevoelen zooals Am
sterdam en anderedoor den heer Duparc genoemde, gemeen
ten. De gebrekkige toepassing van de plaatselijke heffingsbe-
sluilen mochten bovendien als bekend worden geachten daar
aan is weinig of mets te verbeteren, omdat men slechts zelden
kan komen tot de wetenschap van ieders inkomen. De nieuwe rijks
inkomsten-belastingen zijn gebaseerd op gelijke grondslagen en
daarom zal de plaatselijke inkomsten-belasting nog te meer
drukken. Onder die omstandigheden is het niet raadzaam
den hoofdelijken omslagdie hier reeds zoo hoog isnog tot
een hooger bedrag te heffen.
Hadden burgemeester en wethouders kunnen vermoeden
dat de leden van den raad dit minder gevoelden zij zouden
dan hunne bezwaren wel schriftelijk hebben medegedeeld. De
heer Duparc zeide wel dat die bezwaren tegen den hoofde
lijken omslag eigenlijk hier niet te pas kwamen maar spr.
vindt dat wel. Juist waar thans sprake is van de noodzake
lijkheid tot verhooging van belasting dient gelet te worden op
de groote schaduwzijde van den hoofdelijken omslag.
In 1856 is die belasting ingevoerd. Spr. meent zich niet te
vergissenals hij beweertdat niemand zich toen heeft voor
gesteld dat in tal van gemeenten die inkomsten tot een onrust
barend cijfer zouden stijgen. Men zag er meer in een sluit
post of aanvulling van het tekort op andere heffingen.
Buitendien was er toen geen rijks-inkomstenbelasting en dat
maakt een groot verschil.
De heer Duparc haalde tal van autoriteiten aandie even
wel van vrij ouden datum zijn. Zoo beriep hij zich op de com
missiedie in 1850 rapport uitbracht over de invoering van
den hoofdelijken omslag. Spr. beriep zich echter op autoritei
ten van heden en gisteren die a même zijn eene belasting op
liet inkomen en hare schaduwzijden te beoordeelen en eenstem
mig van oordeel zijn dat die belasting op een laag cijfer moet
worden gehouden.
De heer Menalda is op opportuniteitsgronden, tegen de voor
gestelde heffing van straatgeld. Jaals te verwachten ware
dat binnen korten tijd eene reorganisatie van de gemeente-
iinanciön lot stand kwam dan zou spr. die bezwaren toegeven.
Maar daar is niet veel kans op. Hij herinnert er slechts aan,
dat bij de opening der Kamers in 1888 in de troonrede werd
gezegddat eene betere regeling der gemeenle-financiën was
een dringende eisch des tijds. En nu zijn wij in het jaar 1893,
zonder dal door de wetgevende macht iets is gedaan. In de
eerste plaats zorgt het rijk voor zich zeil, en het ging zelfs zoover,
dat het de gemeenten beknibbelde in het 4/5 van de opbrengst
der rijks personeele belastingdoor het aandeel voor de ge
meenten op een vast cijfer te brengen. Volgens geruchte zal
de opbrengst der vermogensbelasting tegenvallen de minister
van Financiën moet dus naar een aequivalent zoeken om het
rijksbudget te doen sluiten. Wanneer zullen dus de gemeente-
financiën aan de orde komen
De heeren Oosterhoff en Haverschmidt wezen op de verlaging
der waarde van de panden. Spr. geeft dit toe wat betreft
heeren- er. burgerhuizen, als gevolg van algemeen verminderde
welvaart en van verhuizing uit deze gemeente. Eerst had men
jaren van overvloed, die den prijs der huizen opdreef, daarna
jaren van schaarschte. Kleine panden zijn niet in waarde ge
daald. Een en ander neemt niet weg dat vele uitgaven der
gemeente voor de straten enz. van invloed blijven op de waarde
der panden jadat die panden hunne waarde daaraan voor
een groot deel ontleencn.
De heer Oosterhoff haalde het nieuw te graven kanaal naar
de Tynje in het debat. Spr. moet hem doen opmerken dat
dit kanaal deze begrooting in het geheel niet drukt.
Met bevreemding heeft spr. van dat geachte lid vernomen
dat volgens vroeger gedane voorspelling deze gemeente in 1910
geheel zonder schuld zou zijn. Met bevreemding, zegt spr.,
heeft hij dit vernomen, want indien de heer Oosterhoff'de toe
lichting op het laatste lceningsplan had opgeslagen dan had
hij daarin eene lijst der aflossingen gevondenwaaruit hem
ware gebleken, dat de laatste aflossing ongeveer in 1935 zal
plaats hebben.
De heer Haverschmidt wees op het voorbeeld van Amsterdam,
waar ook straatgeld wordt geheven die men later nog heeft
verhoogd. Dit is, zegt spr., wel een bewijs, dat er iets goeds
in die heffing zitanders zou men tot geene verhooging zijn
overgegaan.
Die geachte spreker wees er ook op dat de uitgaven van
bestrating en rioleering in het algemeen belang zijn en ieders
draagkracht verhnogen. Spr. hoorde dit met verwondering.
Er zijn toch velenals officieren kleine ambtenaren enz.
wier draagkracht door het maken van straten en riolen zeker
niet verhoogd wordt.
De heer Duparc deed het voorkomen alsof er geen groote
gemeente in ons land isdie niet gedrukt wordt door zware
gemeente-belastingen. Hij noemde daarbij Groningen, Amster
dam e.a. Spr. gelooft echter nietdat velen die niet door
hunne betrekking zijn gebonden deze gemeente zullen verlaten
om zich te Groningen of Amsterdam te vestigen maar deze
meer naar den HaagArnhem en het platteland van Gelder
land trekken naar gemeenten dus waar hoofdelijke omslag
en opcenten op de personeele belasting niet of slechts tot een
laag cijfer worden geheven.
Waarom werd gevraagd niet vroeger met eene wijziging
van den hoofdelijken omslag voor den dag gekomenwaar
men weetdat er zoovele gebreken aan kleven Spr. antwoordt
hieropdat burgemeester en wethouders wel eene nadere
regeling hebben gemeend te moeten voorstellenzooals vóór 3
jaar maar hoe mooi men die verordening zou willen maken
zou men toch niet kunnen komen tot de juiste kennis van het
inkomen en allerminst tol iemands werkelijke draagkracht.
Hel cijfer der percentage moet zoo laag mogelijk gehouden
worden en burgemeester en wethouders zijn van oordeeldat
wij hier reeds de uiterste grens hebben bereikt.
De heer Oosterhoff vreestzich niet duidelijk te hebben
uitgedrukt. Hij heeft niet over het kanaal in verband met
deze begrooting gesproken maar alleen eene aanhaling gedaan
uit de discussiën over het voorstel tot het graven van dat
kanaal.
Wat het andere punt betreft, in het verslag van 26 Mei
1891 zal men vinden, dat de heer Plantengadie gewoonlijk
vrij zeker van zijne zaak washerinnerde aan de profetie
indertijd bij de behandeling van het beursplan gedaan dat in
1910 de gemeente zonder schuld zou zijn.
De heer Duparc moet verklaren van den heer Troelstra
in diens laatste rede niets nieuws te hebben gehoord het was
slechts eene herhaling van de in zijne eerste rede ontwikkelde
bezwaren tegen den hoofdelijken omslag. Nu beantwoordde
die geachte spreker de vraag waarom niet vroeger eene wij
ziging van die belasting was voorgesteld met eene verzuchting,
dat die wijziging vroeger niet zoo noodig was. Spr. gelooft
echterdat vóór drie jaren toen de regeling van den hoofde
lijken omslag werd gewijzigdnog meer noodzakelijkheid be
stond om iets te doen tot verbetering dezer plaatselijk be
lasting dan nu omdat er thans meer dan toen uitzicht be
staat op eene spoedige betere regeling van het plaatselijk be
lastingstelsel door den rijkswetgever. De vermogens- en de
bedrijfsbelasting toch zijn reeds tot stand gekomen en eene
wijziging van de personeele belasting in de naaste toekomst
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Zaterdag 4 November 1893. 135
I is nu te verwachten. Dan mag men van dezen minister van
I financiën met grond verwachten dat hij ook zal gaan denken
I aan dc gemeentcfinanciën.
Waar men nu aan den vooravond van eene wijziging der
I plaatselijke belastingen staalgaat het niet aan eene nieuwe
I belasting in te voeren.
Spr. deed straks de vraag waarom de bezwaren van den
I lieer Troelstra tegen den hoofdelijken omslag niet in de me-
I morin van toelichting op het voorstel tot heffing van straatgeld
I te meer veronderstellen dat dit voorstel eigenlijk niet een soort
I „coeur léger" is gedaan en de storm, die er tegen is opgegaan,
I niet voorzien was. Het heelt den schijn, alsof men den raad
I een schrikbeeld heeft willen voorhouden, n.l. datindien de hoof-
I dclijke omslag werd verhoogd, de vermogende ingezetenen de
I gemeente zouden verlaten. Spr. herhaalt echter de vraag ol
I burgemeester en wethouders meenen dat invoering van het
I straatgeld hen hier zal houden en anderen hierheen zal lokken
In weerwil van alle gebreken die aan den hoofdelijken om
I slag kleven acht spr. deze toch de minst slechte belasting.
I Een van hare deugden isdat ieder jaar de percentage wordt
I vastgesteld en dus ook kan worden gewijzigd. In het vorige
I jaar is de percentage zelfs verlaagd wathoe gering ook, den
I ingezetenen aangenaam heeft aangedaan.
Waar dus zooals de heer Menalda terecht deed opmerken
I slechts bijzondere tijdelijke omstandigheden het tekort veroor-
I zaken en dc opportuniteit zich tegen de invoering van de hef-
I ting van straatgeld verzetdan mag de raad niet overgaan tot
I de invoering van die nieuwe belasting. Indien die omstandig-
I heden in het volgend jaar zieh niet meer voordoen, zal het
I dagelijksch bestuur zeker met een glimlach van genoegen weder
I tot verlaging van den hoofdelijken omslag het voorstel doen.
De heer Troelstra zegt dat het dagelijksch bestuur niet
I gewoon isde zaken met een coeur léger te behandelen. Zij
I hebben ook in deze zaak ernstig gewikt en gewogenen waar
I zij, naar hunne overtuiging, handelen in het belang der ge-
I ineentedan vragen zij niet, of hunne voorstellen soms een
I storm mochten veroorzaken. Het ieder naar den zin te maken
I is toch onmogelijk.
Spr. zou den bal kunnen terugkaatsen en den heer Duparc
I als algemeen rapporteur luchthartigheid kunnen verwijten. Met
I welke luchthartigheid wordt toch in het verslag van rapporteurs
I betoogddat de gasfabriek wel meer winst zal afwerpen, dan
I waarop blijkens dc becijferingen, werkelijk kan worden gere-
I kend Ook meent die geachte spreker, dat later de hoofde-
I lijke omslag wel weer zal worden verlaagd. De geschiedenis
I weerspreekt deze meening. In 1875 was de percentage 3.80,
I later is ze steeds toegenomen evenals de opcenten op het per-
I soneelen indien nu het tekort van f 30.000 alleen op den
I hoofdelijken omslag moet worden gevonden dan zal het per-
I centage boven de 5°/o stijgen. En toch voerde de heer Duparc
I zelf aan, dat de commissie van rapporteurs van 1856 dit cijfer
I als het maximum wenschte te beschouwen. Men make zich
I er geen illusie van dat in het vervolg de hoofdelijke omslag
I ecnigszins zal worden verlaagd zonder dat het rijk een groot
I deel der uitgaven voor zijne rekening neemt.
De heer Duparc heeft het woord gevraagd hij zou haast
I zeggen om een persoonlijk feit. De heer Troelstra sprak van
I eene soort van „luchthartigheid''. Spr. is in den regel niet
I zwaartelleud maar de gemeente-belangen behandelt hij niet
I met luchthartigheid. Da voorzitteraan wiens uitstekende lei-
I ding spr. niets tekort wil doer.houde het hem ten goede en
I beschouwe het in de verste verte niet als een wenk tot hem
I gericht, indien hij doet opmerken, dat de heer Troelstra bui-
I ten de orde ging toen hij spr., naar aanleiding van het ver-
I slag van rapporteurs over de gemeente-begrooting en dus over
I een puntdat thans niet aan de orde is luchthartigheid ver-
I weet.
De heer Meijer kan tegen de gedachte aanluchthartigheid
bij burgemeester en wethouders aanvoeren dat zij zeer goed
het voor en tegen hebben overwogen, en b.v. heel goed weten,
dat het de heer Ileinekcn was die dc aangehaalde tirade over
straatgeld en weggeld uitte, maar ook dat niemand minder dan
de burgemeester van Amsterdam den heer Heineken op dit
punt afdoende heeft weerlegd.
Integendeelburgemeester en wethouders hebben na ernstig
wikken en wegen en na nauwgezette overwegingof de heffing
gewettigd zou zijn tot hel indienen van dit voorstel besloten.
De heer Duparc bestreed de wettigheid met een beroep op
autoriteiten. Burgemeester en wethouders beriepen zich niet
op mannen van gezagmaar op hunne argumenten.
De argumenten van den heer Duparc zijn niet zeer steek
houdend. Hij is in gebreke^ gebleven aan te tooncn de over
eenkomst tusschen dit voorstel en de beslissing van den minis
ter Lobman. Er bestaat integendeel een groot verschil tusschen.
Het straatgeld is eene vergoeding voor diensten aan eigenaren
van panden bewezenin Schiedam strekte de heffinghet
spuigeld, ter tegemoetkoming in uitgaven gedaan in hel alge
meen hygiënisch belang.
De heer Duparc noemde autoriteitenwaarvoor spr. allen
eerdied heefteen er van was zelfs zijn leermeester n.l. prof.
Vissering. Het beroep op dezen geleerde doet echter niets af.
Er is hier geen sprake van economische waarde van de heffing
van straatgeld en dit schijnt de heer Duparc toch te mee
nen want anders had hij zich op die autoriteit niet beioepen
maar van de wettigheid dier heffing. Toch beveelt prof.
Vissering in zijn handboek 2e editie 2e deel no. 946, dergelijke
heffingen uit een economisch oogpunt zeer aan.
Spr. haalde straks een arrest van den hoogen raad aan
dat door den heer Duparc als een dooddoener werd gekwali
ficeerd. De dienst, zeide hij, die de gemeente bewijst en
waarvan de kosten door de ingezetenen moeten worden betaald,
moet zijn een dienstdie men wil betalen een dienst die men
vraagt.
Wat zegt nu de hooge raad hierover? „Overwegende, dat ook
de beweringdat bij artikel 238 slechts eene heffing voor ge
vraagde en gepraesteerde diensten die daarom persoonlijk zou
den zijn geoorloofd is onjuist is, daar bij dat artikel geen
sprake is van eene persoonlijke vraag om dienst of genoten
zelfs al ware die vraag vereischtdan nog die belasting met
recht geheven zou worden van hem die zich zonder formeel
eene vraag te doen door zijne handelingen plaatst in een toe
stand, waarin hij van de gepraesteerde diensten gebruik of genot
heeft."
Wat hetgeen Thorbccke schreef bij de behandeling van arti
kels 230 en 231 der gemeentewet met deze kwestie te maken
heeft, verklaart spr. niet te begrijpen. De heffing van straat
geld zou in strijd met art. 24-0 der gemeentewet zijn, omdat
het een middel zou zijn aan dc bepaling van dat wetsartikel
te ontkomen.
Wat de hooge raad daaromtrent zegtis reeds vroeger me
degedeeld.
Prof. Buys is van oordeel, dat staatsrechtelijk (d. w. z. door
onze grondwet art. 174) onder belastingen ook de heffingen
zijn te begrijpen. Voor de gemeente heeft de wet, naar spre
kers bescheiden meeningdc onderscheiding wel degelijk ge
maakt. Hier heeft men niet met eene belasting, maar met eene
heffing te makendaarop zijn de artikelen 240 en 245 der ge
meentewet niet toepasselijk.
De heer Duparc voerde Lnog aan de beslissing van Gedepu
teerde Staten omtrent een besluit der gemeente Rauwerderhem.
Ieder weetdat bijna alle gemeentewegen met subsidie van de
provincie zijn aangelegdonder voorwaardedat geen tol zou
worden geheven. En wanneer nu Gedeputeerde Staten de goed
keuring weigeren aan de heffing van een weggeld van de eige
naren van landen, aan weerszijden van den weg gelegen, om
aan de voorwaarde van ^heffing te ontkomen dan is die
weigering volkomen correct.
De invoering van een helling van straatgeld acht spr. op