46 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 22 Mei 1894. Verslag der handelingen van don gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 22 Mei 1894. 47 voor hare rekening kreegleest men wel van het onderhoud 1 onbesproken konden blijven, te meer, omdat zij door den heer van stalten enz., maar niet van waterlossingen. Wolff reeds afdoende zijn weerlegd moet spreker toch eene Zoo ook blijkt uit het convenant van 1662 betrekkelijk het opmerking maken en wel deze, dat in het octrooi wel de ver- verleggen van den trekweg onder Dronrijp, dat van de zijde plichting aan Harlingen en Leeuwarden is opgelegd om de der eigenaren van de te onteigenen landen niet gerept werd afwatering der aangrenzende landen in de bermslooten te over het maken van waterlossingen maar slechts over den gedoogen, maar dat in geen van de beide acten sprake is van onderhoudslast van den weg. Leeuwarden werd toen uitdruk- aanleg en onderhoud van kunstwerken als de thans besprokene, kei ijk belast met den aanleg en het onderhoud van stalten en Over de pomp in kwestie handelt alleen de acte van 1843. wallen doch van het belasten met onderhoud van waterlos singen was volstrekt geen sprake. Men verkeerde dus bij het aangaan der overeenkomst van October 1843 in eene dwaling, waarop het gemeentebestuur van Menaldumadeel zich bezwaar lijk kan beroepen. Volgens spr. lag het intusschen wel in de bedoeling van de overeenkomst van 1843, dat de onder den trekweg aan te leggen pomp zou moeten dienen tot afwatering van de ten noorden van den weg gelegen landen. En in zooverre als motief voor de conclussie van burgemeester en wethouders wordt aangegeven, dat in die overeenkomst slechts sprake is van een pomp, die dient tot afwatering van het noordelijk gedeelte van den weg verschilt hij daarmede. Nog wees de heer van Sloterdijck er op, dat in 1876 de kosten van herstelling der bewuste waterlossing door het gemeentebestuur van Leeuwarden zonder protest zijn betaald. Dit is geschied, dewijl men toen in eene dwaling verkeerde, deel van den weg. Wil men nu de verplichting tot onderhoud dier pomp door Leeuwarden aannemen, dan is het niet voldoende, dat men niet overtuigd is van het niet bestaan dier verplichting eene negatieve conclusie van den heer van Sloterdijck, die spreker niet zou willen overnemen, maar moet die verplichting door die acte worden bewezen. Andere sprekers meenen inderdaad in die acte de verplichting te lezen de heer Bekhuis, omdat hij de woorden „als van oudsin de acte van 1843 in verband brengt met het feit, dat in 1826 de pomp voor rekening van Leeuwarden is vernieuwd, aanvaart de verplichting, doch niet in den omvang waarin Menaldumadeel dit verlangt niet ten dienste van particuliere woningen. De vraag rijst, of niet ook de vernieuwing in 182G door Leeuwarden is tot stand gekomen juist in dien beperkten om vang, n. 1. ten behoeve van de afwatering van het noordelijk Nu echter zal door aanneming van de conclusie van bnrge- meester en wethouders tegen den onderhoudsplicht worden geprotesteerd. Of dit terstond in 1876 was geschied, dan wel nu, verandert aan de zaak niets. De heer Boökiiuis kon bij het bestudeeren van deze interessante kwestie zijn leedwezen niet verhelen, dat het ge meentebestuur van Menaldumadeel zijne opmerking, dat de overeenkomst van 1662 niet slaat op deze waterlossing, doch op een meer westelijk deel van den trekweg, niet nader heeft geadstrueerd. Het onderzoek der zaak, voor zoover hem dit mogelijk was, heeft spr. tot de conclussie doen komen, dat de overeenkomst van 1662 betrekking heeft op den geheelen nieuwen weg onder Dronrijp. Uit de aan de acte gehechte teekening blijkt toch duidelijk, dat in 1662 het geheele nieuwe gedeelte van den weg is gemaakt en de aangrenzende, daarvoor be- noodigde grond in zijn geheel is onteigend. De waterlossing ligt in dat gedeelte. Het maakt wel eenig verschil of het octrooi van 1641 of de acte van 1662 in deze van toepassing is. In 1641 werd de trekweg aangelegd, met een ringsloot er nevens, die als water lossing moest dienen voor de aangelegen landerijen. In 1662 was van geen sloot, maar wel van waterlossingen sprake men had dus blijkbaar eene andere wijze van waterloozlng op het oog dan in 1641. Spr. had gaarne de stukken, waarvan de heer Bekhuis mel ding maakte, zien overgelegd, want daaruit is hem de zin duidelijk geworden van de woorden „als van ouds" in de over eenkomst van 1843. Aanvankelijk meende hij, dat deze terug sloegen op het octrooi van 1641 of op de acte van 1662, maar nu is hem duidelijk geworden, dat die woorden slaan op het feit, dat voorheen, o. a. in 1826, de waterlossing op kosten van Leeuwarden werd onderhouden men wilde er dus mede zeggen, dat het onderhoud bleef, zooals het was sedert 1826, Spr. is derhalve tot de slotsom gekomen, dat de gemeente tot het onderhoud verplicht is en hij zal om die reden tegen het voorstel von burgemeester en wethouders stemmen. De heer MöijBr zal trachten kort te zijn in zijne beant woording van de vorige sprekers. Dit is mogelijk, omdat de raad zich kan plaatsen op het standpunt, dat ook door de gemeente Menaldumadeel is ingenomen, n. 1.dat men in dezen alléén te maken heeft met de overeenkomst van 1843, dat de inhoud daarvan de kwestie beheerscht. Bovendien zijn de voor naamste argumenten voor de zienswijze van burgemeester en wethouders te vinden in de jaren lang gevoerde correspondentie. Hoewel dus de argumenten, door den heer van Sloterdijck ontleend aan het oetrooi van 1641 en aan de acte van 1662 In die woorden van de acte van 1843 te lezen zooals de heer Wolff deed „ten behoeve van de noordelijk gelegen perceelen aan den weg" gaat volgens spreker de regelen van uitlegging te buitende meening, dat dit de bedoeling van partijen zou zijn geweest, wordt door de duidelijke woorden van het contract weersproken deze wijze van interpreteeren zou de mogelijkheid openen om elk contract naar believen te ver vormen, er in te lezen, wat men verlangt dat er in zou staan. De betaling van de kosten van herstelling der pomp in 1876 door de gemeente is reeds in de stukken besproken. Uit het feit, dat de gemeente-architect, te goeder trouw dwalende, de opdracht tot herstel heeft gedaan, kan toch be zwaarlijk worden afgeleid, dat de onderhoudsplicht door de gemeente zou zijn erkend een protest daartegen had alleen dan practisch resultaat kunnen hebben, indien het betaalde, als onverschuldigd betaald, had kunnen worden teruggevorderd. Dit kon niet, omdat de gemeente het negatieve bewijs van het niet bestaan van de verplichting tot onderhoud onmogelijk kon leveren. Indien dan noch uit de acten van 1641 en 1662, noch uit de vernieuwing van de pomp in 1826, noch uit de dwaling in 1876 blijkt van het bestaan der verplichting tot onderhoud door de gemeente Leeuwarden, kan deze dan worden afgeleid uit de acte van 1843 Spreker meent reeds te hebben aangetoond, dat de gemeente als van ouds slechts verplicht is tot het maken en onderhouden van een pomp ten behoeve van het afwateren van de noordzijde van den weg; is voor die afwatering de pomp niet benoodigd, dan bestaat er geene verplichting. Dat dit de juiste uitlegging is van de acte van 1843, vindt spreker bevestigd in de correspondentie van 1850 en 1851; reeds toen stelde het dagelijksch bestuur zich op hetzelfde standpunt waarop burgemeester en wethouders thans staan ook toen werd het bestaan der verplichting dezerzijds ontkend. En die ontkenning heeft voor het recht verstand der acte van 1843 veel waarde, omdat er toen slechts zeven jaren waren verloopen sedert het sluiten der overeenkomst. De heer Bokhuis zegtdat de heer Meijer er aan her innerde, dat in 1851 door burgemeester en wethouders eene vordering tot restitutie van herstellingskosten is afgewezen en daardoor werd aangetoond dat de onderhoudsplicht niet op deze gemeente rust. In dien geest is aan het gemeentebe stuur van Menaldumadeel geschrevenmaar na kennisneming van al de stukken kwam spr. tot eene andere conclusie. De zaak was deze. De heer Viëtor vroeg restitutie van een bedrag van 10.50 wegens kosten van herstelling aan deze waterlos sing. De gemeente-architect stelde een plaatselijk onderzoek in, had ter plaatse een onderhoud met den heer Viëtor, maar die heeren kwamen niet tot eene overeenstemming of een ver gelijk. De architect had vier argumenten tegen den onder houdsplicht de heer Viëtor had er andere vóóro. a. dat in 1826 de pomp op kosten van deze gemeente was vernieuwd. Burgemeester en wethouders gaven den heer Viëtor te ken nen „dat zij zwarigheid moesten maken, om aan zijn verzoek tot restitutie te voldoen tenzij de verplichting der stad daar toe door hem door meer voldoende bewijzen werd aangetoond.1' Hieruit blijkt dusdat de mogelijkheidom meer licht over deze kwestie te verkrijgen, niet was buiten gesloten. Spr. ge looft dat dit ook nog het geval is. De waterlossing is eene combinatie van afwatering van den weg en die van aangrenzende landen. De pomp behoeft door de zorg van Leeuwarden alleen voor het eerste doel voldoende capaciteit te hebben. Spr. herhaaltdat hij het wenschelijk zou achten onder handelingen aan te knoopen om tot eene minnelijke schikking te geraken. Gaarne zal hij hiertoe medewerken. Men heeft hier niet met een hoog financieel belang te doen doch eigen lijk met een administratief steekspelwaaraan in het algemeen belang zeer spoedig een einde moet worden gemaakt. De heer Meijer heeft eene andere opvatting van de slot woorden van het besluit van burgemeester en wethouders van 19 Maart 1851 dan de heer Bekhuis. Hoffelijk zeggen die woorden, dat de onderhoudsplicht niet kan worden aanvaardtenzij nadere bewijsstukken door Me naldumadeel mochten worden aangevoerd omgezet in minder parlementaire taal beteekent dat niets meer en niets minder dan dit: „wij willen met onderhouden, wij betalen de onder- I houdskosten niet terug." Sedert dat antwoord is een halve eeuw verloopen en nog zoekt Menaldumadeel te vergeefs naar bewijsstukkendie burgemeester en wethouders er toe konden brengen, een andere zienswijze aan te nemen. En inderdaad schijnt Menaldumadeelondanks de nu ge voerde correspondentiete gevoelen, dat Leeuwarden niet ge houden is de thans bestaande watei lossing te onderhouden ten bate der particuliere erven, j Het nieuw aangelegde gedeelte van den weg is van eene schulpweg gepromoveerd tot een grindweger is een kolk aangelegd en er zijn voor de afwatering der perceelen nog niet lange jaren geleden gruppels gegraven alles zonder mede werking van onze gemeente die, indien zij dit noodig oor- I deeltde waterlossing voor den weg moet onderhouden niet I voor de aangrenzende perceelen. Een transactie met Menaldumadeel acht spreker niet raad- I zaam die Gemeente erkent in de stukken zelf geene actie te I hebben. Aanneming van het voorstel van burgemeester en I wethouders zal er toe leiden, dat de zaak voor goed als afge- I daan zal worden beschouwd. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt in stem ming gebracht en aangenomen met 12 tegen 3 stemmendie van de heeren van Sloterdijck, Bekhuis en Beekhuis. De heeren de la Faille en van Eijsinga hadden inmiddels de vergadering verlaten. 6. Voorstel van burgemeester tn ivethouders tot overname van grond bij minnelijke schikking ten behoeve van hel kanaal naar de Tijnje. Burgemeester en wethouders deelen mededat zij na de ontvangst van het Koninklijk besluit van 16 April 1894, waarbij tot onteigening zijn aangewezen de daarin vermelde perceelen en perceelsgedeeltenbenoodigd voor het te maken kanaal Grachtswal—Tijnjeingevolge het bepaalde bij art. 17 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125) pogingen heb ben aangewendden eigendom der aangewezen perceelen, vrij van alle lasten en rechten daarop rustendebij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. De eigenaren van de perceelen sectie G no. 3477 en 3478 hebben zich bereid verklaard, een gedeelte van die perceelen aan de gemeente af te staan tegen ƒ1800 per 364 are en eene vergoeding van f 300 voor de op het over te dragen gedeelte aanwezige beplanting. Ook de eigenaren van het perceel land sectie G no. 3568 hebben zich genegen verklaard, daarvan een gedeelte af te staan voor 1600 per 36* are en eene vergoeding van 2100 voor de verbreking van de thans bestaande gemeenschap tusschen de beide aldaar gelegen oliemolens. Het komt burgemeester en wethouders voor, dat de voor gedragen koopsommen billijk en de daarbij gestelde voorwaarden aannemelijk zijn. Zij stellen derhalve voor, te besluiten behoudens goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten van Friesland voor de gemeente aan te koopen: 1°. eene oppervlakte van 72 are 10 centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie G no. 3477 en het daartoe behoorend perceel no. 3478, behoorende aan de heeren S. Jansen en J. A. van der Noord, voor eene som be rekend naar f 1800 per 364 are of ongeveer 49 cent per cen tiare, alzoo voor eene som van ƒ3536.942, benevens eene ver goeding van ƒ300 voor de over te nemen beplanting. 2°. 66 are 70 centiare van het kadastrale perceel sectie G no. 3568, behoorende aan den heer Gonradus Albertus de Vries en mevrouw Anna Geertruida de Vries, echtgenoote van den heer Carl Schwarz, voor eene koopsom berekend naar ƒ1600 per 364 are tot een bedrag van 2903.94 benevens uitkeering eener vergoeding van ƒ2100 voor verbreking van de bestaande gemeenschap tusschen de beide oliemolens „de Kroon" en de „Fortuin" beide onder de verdere voorwaarden, in de overgelegde voor- loopige contracten omschreven. Dit voorstel wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming aangenomen. De voorzitter sluit de vergadering. Boekdrukkerij van A. Jongbloed te Leeuwarden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1894 | | pagina 3