92 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juni 1895. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Dinsdag 25 Juni 1895. 98 heeft gevestigd op enkele onjuistheden in de redactiehij stelt daarom voor, om, bij aanneming van het voorstel, bur gemeester en wethouders te machtigen, hier en daar redactie verbeteringen aan te brengen. De heer d.0 la Faill© betuigt zijnen dank voor de beko men inlichtingen. Waar hij gevvenscht had, dat aan de stand pijpen meerdere uitbreiding kon worden gegeven, met het oog op de gratis verstrekking van water, daar erkent hij de moei lijkheid er van om die standpijpen voor een gemengd doel te bestemmen voor gratis verstrekking van water en voor den verkoop van water. Aanvankelijk koesterde hij het denkbeeld, aan burgemeester en wethouders te vragen of het mogelijk zou zijn het getal standpijpen te vermeerderen en de hoe veelheid waterdie de gemeente voor dit doel ter barer be schikking heeftn 1. 5000 M3 per jaar uit te breiden maar hij ziet nu het bezwaar er van in. Hij verheugt er zich in dat ten minste het getal standpijpen van 5 tot 7 zal worden vermeerderd. Behalve die betrekkelijk geringe hoeveelheid van 5000 M3 heeft de gemeentj de beschikking over eene veel grootere hoeveelheid van 20000 M3 water voor besproeiïng van straten en doorspoeling van goten en urinoirs, welke hoeveelheid niet geheel wordt verbruikt. Hieraan verbindt spr. den wensch, dat voor laatstgemeld doel van de beschikbare hoeveelheid ruimer ge bruik worde gemaaktten einde voor de ingezetenen het z. i. overbodig schrobben van straten onnoodig te maken. De beraadslagingen worden gesloten. Onderdeel 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Onderdeel 2 wordt in stemming gebracht en aangenomen met 19 stemmen tegen 1, die van den heer Bekhuis. Burgemeester en wethouders worden gemachtigdeenige noodige redactie-wijzigingen in de conclusie aan te brengen. 6. Voorstel van burgemeester en wethouders naar aanlei ding van een adres van T. S. Feringaom niet art. 180 der gemeentewet toe te passen op door hem gestichte woningen. In de raadsvergadering van den 13en Juni 1893 is ter tafel gebracht een adres van T. S. Feringa, om niet artikel 180 der gemeentewet toe te passen op de door hem gestichte wonin gen ter zijde van den weg Achter de Hoven en in handen van burgemeester en wethouders gesteld ten fine van prae- advies. Reeds dadelijk is toen de opmerking gemaakt, dat het voor den Raad meer rationeel zoude zijn te besluiten het adres te renvoieeren aan burgemeester en wethouders ter beschikking of zich onbevoegd te verklaren tot het nemen van eene beslissing. Hoewel burgemeester en wethouders de juistheid dier op merking niet konden tegenspreken oordeelden zij het gewenscht dat, nu de zaak bij den Raad was aangebrachtdeze ook door hem in zijn vollen omvang principieel zou worden overwogen, ook omdat het hier een eenigszins bijzonder geval betreft. Wat de zaak aangaat deelen zij mede, dal de adressant bij missive van 16 Maart 1892 naar luid van artikel 3 der ver ordening op het bouwen enz. (Gemeenteblad No. 6 van 1888) aan hen kennis gaf van zijn voornemen, om op een terrein achter zijne woning plaatselijk bekend Achter de Hoven No. 43, zestien arbeiderswoningen te stichten. De Directeur der gemeentewerken aan wien deze kennis geving was verzondendeelde in de vergadering van burge meester en wethouders van 19 Maart 1892 mededat Feringa, bij het stichten dier woningen niet opvolgde het voorschrift van artikel 1 der bouwverordening inhoudende, dat bij het aanleggen van een straat of buurtbestaande uit woningen van ééne verdieping de afstand tusschen de tegen elkander over staande gebouwen ten minste 1Ü meter moet bedragen. Ter voorkoming van overtreding en vervolging herinnerden zij Feringa bij brief van 19 Maart 1892 No. 19/359 aan de be paling van artikel 1 d^r aangehaalde verordening. Niettegen staande deze welwillende herinnering ging Feringa met den voorgenomen bouw doortengevolge waarvan op den 22en Maart 1892 door den opzichter der gemeentewerken van Nim- wegen procesverbaal is opgemaakt en ter vervolging ge zonden aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie. Blijkens dit procesverbaal werden de 16 woningen, op het kadastrale perceel gemeente Leeuwarden sectie G nummer 5266, gesticht zóó dat tusschen die woningen en de daar tegenover staande gebouwen in plaats van ten minste 10 meter, slechts een afstand van vier meter onbebouwd bleef. Bij arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 19 November 1892 is, met vernietiging van de vonnissen van den Kantonrechter te Leeuwarden van 18 Mei 1892 en van de Arrondissements-Rechtbank alhier van 2 Juli 1892 in strijd met de conclusie van den Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad Feringa schuldig verklaard aan de ten laste gelegde over treding van artikel 1 der verordening op het bouwen (Gem. blad No. 6 van 1888)het arrest is met de conclusie van den Advocaat Generaal gepubliceerd in het weekblad van het recht No. 6270. Bij brief van 13 December 1892 No. 19/1660 is Feringa met het arrest in kennis gesteld en aangemaand om te voldoen aan artikel 1 der verordening. Toen aan die aanmaning geen gehoor werd gegeven, is den 25en Februari 1893 hem de termijn gesteld om vóór 1 Juli 1893 de wonin gen voor zooverre gebouwd in strijd met de verordeningaf te breken dit besluit is hem tegen ontvangbewijs uitgereikt. De heer Feringa heeft, naar aanleiding van dat besluit, bij missive van 11 April 1893 verzocht, voor goed te willlen aanzien, dat de door hem gebouwde woningen onveranderd blij ven bestaan. In antwoord daarop is hem den 27en April bericht, dat de Gemeentewet aan burgemeester en wethouders heeft opgedra gen de uitvoering van de verordeningen van den Gemeenteraad; dat daaronder ook behoort de bevoegdheid om artikel 180 dier wet toe te passen en dat zij zonder medewerking van den Raadzich verplicht rekenden daarvan niet at te wijken dat echter, indien hij zich tot den Raad wilde wenden en zijn adres in hunne handen wierd gesteld om prae-advies, zij in overweging zouden nemen daarop gunstig te adviseeren. Dit besluit is niet genomen om van den Raad eene beslis sing uit te lokken over de bevoegdheid van burgemeester en wethouders krachtens artikel 180 der Gemeentewet; immers daarover bestaat geen strijd meerook zonder voorafgaand vonnis zouden zij bevoegd zijn geweest te doen wegnemen wat in strijd met de verordening gebouwd was; ook niet om van den Raad te vernemen, óf liet al of niet gebruik maken vaó die bevoegdheid in casu wenschelijk was ook die beslis sing toch is aan hun college opgedragen. De strijd echter, die in de rechtzaal is uitgevochten over de beteekenis van artikel 1 der verordening, heeft van den beginne af ook bij burgemeester.en wethouders bestaan; toen tot de strafvervolging last gegeven werd geschiedde dit voorname lijk om zekerheid te erlangen omtrent die beteekenis. Nu heeft ten slotte wel de Hooge Raad de ruime uitlegging aangenomen deze n. 1. dat onder de uitdrukking „tegenover elkander staande gebouwenook begrepen is het geval, dat de zij- of achtergevels van ééne rij gebouwen staan tegenover de voorgevels van de andere rij huizen maar al de ambtena ren van het Openbaar Ministerie het Kantongerecht en de Rechtbank zijn van de tegenovergestelde meening. Burgemeester en wethouders kwamen dus te staan voor het vooruitzicht, dat elk geschil over dit artikel voor het vervolg tot in de hoogste instantie zou moeten vorden doorgezet tenzij kon worden besloten tot eene verandering van het artikel. Alleen voor liet onderhavige geval die wijziging voor te stel len kwam hun intusschen minder geraden voorook en vooral omdat andere artikelen der zelfde verordening gewij zigd moeten worden. Die wijzigingen worden ontworpen en verzonden aan de commissie voor de strafverordeningen bur gemeester en wethouders zullen trachten het daarheen te lei dendat alle voorgenomen wijzigingen in één voorstel den Raad zullen kunnen worden aangeboden. Had de ondervinding dus niet de noodzakelijkheid tot het aanbrengen van die wijzigingen doen inzienburgemeester en wethouders zouden niet geaarzeld hebben artikel 180 der Gemeentewet op Feringa's woningen toe te passen, nu echter zou het niet vrij van hardheid zijn tot amotie te besluiten. Dit klemt te meer omdatblijkens de verklaringen der huur ders en blijkens den toestand der woningen zelve, die afbraak door de eischen voor het verkeer en voor de hygiëne niet wordt geboden. Het motief voor hun besluit van 27 April 1893 tengevolge waarvan Feringa zich tot den Raad heeft gewendwas dus eensdeels om de beslissing omtrent zijn verzoek te kunnen aanhoudenanderdeels om den Raad door kennisname van de zaak in haar geheelen omvangte overtuigen van de wen- schelijklieid om tot herziening van artikel één over te gaan. Er komen toch zoovele gevallen voor waarbij zonder het publiek belang te schaden eene afwijking van den regel zou kunnen worden toegelaten dat handhaving van de voorgeschre- afstand van 10 meter voor alle gevallen zonder uitzondering niet goed te verdedigen is. Op grond van al het vorenstaande en onder overlegging van de bovenbedoelde verklaring der 16 huurders stellen burge meester en wethouders voor te besluiten lo. het adres van T. S. Feringa ten fine van beschikking te renvoieeren naar burgemeester en wethouders 2o. alinea 2 van artikel 1 der verordening op het bouwen (Gem. blad No, 6 van 1888) zoodanig te wijzigen, dat de be doeling van dat artikelin den zin van de beslissing van den Hoogen Raadduidelijk blijke en tevens daaraan worde toege voegd eene zinsnede, zooals in artikel 2 voorkomt, Jat n. 1. in bijzondere gevallen Burgemeester en Wethouders eene af wijking van de bepalingen van artikel 1 kunnen toestaan. 3o de commissie tot het ontwerpen van strafverordeningen uit te noodigentot uitvoering van het besluit sub 2o de noo dige voorstellen te doen. De heer Duparc mag het niet verhelen dat hij niet zon der voldoeningja met zeker genoegen heeft kennis genomen van het eerste lid van het voorstel van burgemeester en wet houders. Toen toch ruim twee jaren geleden in de zitting van 13 Juni 1893, het adres van Feringa, om te willen bevor deren, dat art. 180 der gemeentewet door burgemeester en wethouders niet werd toegepast op de door hem bij den weg Achter de Hoven, in strijd met de bouwverordening, gebouw de woningen ter tafel werd gebracht en de voorzitter het voorstel deed, om het adres aan burgemeester en wethouders te zenden om consideratiën en advies kwam spreker terstond hiertegen op, op grond dat de zaak geheel behoorde tot hunne bevoegdheid en daarom ook zonder tusschenkomst van den raaddoor hen behoorde te worden afgedaan. Het mocht echter niet baten, spreker bleef in zijn gevoelen geheel alleen staan en het voorstel van den voorzitter werd door den raad aangenomen. Na twee jaren tijds komen burgemeester en wethouders nu toch bij den raad met hetzelfde voorstel als door spr. reeds in 1893 werd gewild. Bevreemden doet hem dit niet. Nadat het raadsbesluit was gevallenvoorzag spr. terstond, wat er zou gebeuren en hij verbergde zijn gevoelen niet. Indien het hem vergund wareeene onderstelling te wagen het zou deze zijndat burgemeester en wethouders spoedig zeiven met de zaak verlegen zaten en wel inzagen dat zij moeilijk aan den raad konden vragen een advies om trent de wijze waarop zij zouden hebben gebruik te maken van de bij art. 180 hun gegeven bevoegdheid. Te meer, om dat zij hoe het advies van den raad ook mocht luiden toch alléén de verantwoordelijkheid zouden dragen van hetgeen zij krachtens dit artikel mochten doen of niet doen. Door hun tegenwoordig voorstel, om het adres aan hun college ter be schikking te renvoieerenwordt de zaak intusschen weder in het reine gebrachtspr. twijfelt er geen oogenblik aanof de raad zal met eenparige stemmen dit voorstel aannemen. In elk geval is hij thans bevredigd. Er is trouwens niets door het lange tijdsverloop verloren gegaan, of het zou moeten zijn, dat spr. twee jaren te laat gelijk heeft gekregen. Spreker zou thans van de zaak kunnen afstappenware het niet, dat hij zijne bevreemding niet mag verbergen over 't geen in de praemisse van het voorstel van burgemeester en wethou ders voorkomt. Hij leest daarin, dat zij aan den adressant, in antwoord op een door hem aan hun college in April 1893 ge richt adres, om art. 180 niet op de bedoelde woningen toe te passenmededeelden „dat zij zonder medewerking van den raad, dit niet konden doen dat echter, indien hij zich tot den raad wilde wenden en zijn adres in hunne handen werd ge steld om praeadvies, zij in overweging zouden nemen, diarop gunstig te adviseeren." En hierop laten zij letterlijk volgen „Dit besluit is niet genomen, om van den raad eene beslissing uit te lokken over onze bevoegdheid krachtens art. 180 der ge meentewet, immers daarover bestaat geen strijd meer. Ook zonder voorafgaand vonnis zouden wij bevoegd zijn geweest, te doen wegnemen wat in strijd met de verordening was gebouwd. Ook niet om van den raad te vernemen, of het al of niet ge bruik maken van die bevoegdheid in casu wenschelijk was; ook die beslissing is' aan ons college opgedragen." Al wat hier op het laatst werd gezegd is volkomen juist, zoo correct mogelijk. Maar, vraagt spreker, hoe konden burgemees ter en wethouders dan aan den adressant aanraden zich over de zaak tot den gemeenteraad te wenden In hun eigen juist sustenu toch zijn zij de uitsluitend door de wet aangewezen machtom in gevallen als het onderwerpelijke handelend op te treden zonder dat zij rekening hebben te houden met het geen de raad wenschelijk of niet wenschelijk mocht oordeelen. De raad zou, ingevolge art. 183 der gemeentewet, later alleen inlichtingen van burgemeester en wethouders hebben kunnen vragen. En wat zouden burgemeester en wethouders den raad hebben kunnen voorstellen Niets anders dan aan hun eigen college te adviseeren, wat zij krachtens art. 180 hadden te doen. Want spreker moet er nogmaals op wijzen, die verantwoordelijkheid kon nooitdoor wien ook van hunne schouders worden weg genomen. Welk advies de raad ook had mogen uitbrengen het zou hen zelfs niet één stap verder hebben gebrachthen in geen geval hebben kunnen dekken. Waarom spreker dit alles nu te berde brengt? Alleen als eene waarschuwingzoo thans nog noodig, aan den raad om indien in het vervolg ooit weder een adres bij hem wordt in gediend over eene zaak die niet aan hemmaar aan burge meester en wethouders of aan den burgemeester ter beslissing staat, niet den in 1893 ingeslagen weg te volgen, maar, gelijk vroeger altijd is geschied, het adres ter beschikking te zenden aan wien het behoort. Wat het tweede lid van het voorstel betreft, behoudt spre ker zich voor, daarover straks nog het woord te voeren, indien hem dit nog noodig mocht blijken te zijn, nadat een ander lid van den raad daarover zoo aanstonds het zijne zal hebben ge zegd. De heer van Sloterdijck wenscht in het licht te stel len, welke bezwaren, behalve die van den heer Duparc, welke hij deelthij heeft tegen het 2e onderdeel van de conclusie van het voorstel. Waar hij in het voorstel leest, dat deze zaak bij den raad is gebracht, niet om van deze vergadering eene beslissing uit te lokken over de bevoegdheid van burgemeester en wethou ders krachtens art. 180 der gemeentewet, en evenmin om van den raad te vernemenof het al of niet gebruik maken van die bevoegdheid in casu wenschelijk was daar vraagt hij waartoe dan het voorstel gedaan tot wijziging der verorde ning Burgemeester en wethouders willen door den raad uit gesproken hebbendat de zin van alinea 2 van art. 1 der verordening niet duidelijk isdit zou dus een wenk zijn over de opportuniteit van art. 180 der gemeentewet in het onder havige geval. Daarom is spr. tegen dit onderdeel der con clusie want in' eene aanneming er van ziet hij een voorspel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1895 | | pagina 4