94 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juni 1895. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juni 1895. 95 op niet-toepassing van genoemd wetsartikel. De gewijzigde verordening zal geen terugwerkende kracht hebben en nu zul len burgemeester en wethouders in dergelijk besluit van den raad steun vinden voor hunne zienswijze omtrent de toepas sing van dat wetsartikel. Spr. wenscht er nog even op te wijzen, dat bij behandeling van de bouwverordening in 1888 door den heer van der Scheer een amendement in den geestals nu door burge meester en wethouders wenschelijk wordt geachtis inge diend, doch door geen der andere leden ondersteund. Niemand, ook niet het dagelijksch bestuur was voor die toevoeging. Het heeft spr's aandacht getrokken dat de steller van het adres zich, wat betreft het verstand van de verordening, heeft geplaatst boven het hoogste rechtscollege. Opmeikelijk is het, waar hij schrijft „dat hij zoo feitelijk als rechtskundig heeft uiteengezetwaarom door hem geene overtreding der bouw verordening was begaan niettegenstaande de Hooge Raad in laatste instantie zijne handeling strafbaar had verklaard." Dit is tegenover dat rechterlijk college onbescheiden. Onjuist is hij, waar hij zegt, „dat het arrest van den Hoogen Raad geen absolute waarheid behelst, omdat het niet de wet selve is of kracht van wet heeft, zoodat critiek daarvan blijft openstaan". Spr. gelooft dat dergelijk arrest mogelijk nog sterker dan de wet is omdat het recht van executie geeft in een concreet geval. De Hooge Raad was wel degelijk a même om den zin en de beteeken is der verordening te beoordeelen vooral na de uitvoerige conclusie van den Advocaat-Generaal. Die bewering van den adressant raakt dus kant noch wal. Er is een beroep gedaan op de discussiën, in 1888 gevoerd bij de behandeling van de bouwverordening toen door den heer Duparc is gezegd dat eene straat bestaat uit twee rijen huizen, die met de voorgevels tegenover elkander staan. Dit wordt beschouwd als eene wetsinterpretatie en deze ge steld boven die van den Hoogen Raad, die toch ook van de verordening kennis heeft genomen en al; ware het alleen door de conclusie van den Advocaat-Generaalvan de daar over gevoerde discussiën. De adressant heeft geen reden om zich over die uitspraak te beklagen. Hij schrijft hieraan geen kracht van wet toe maar heeft hij dan niet door het betalen van boete in zijn beurs gevoeld dat die uitspraak wel degelijk kracht van wet heeft|? Ook '\z gewezen op het belang van den hypotheekhouder. Dit heeft bij spr. een glimlach verwektis iemand in over treding en loopt hij kans, dat zijn eigendommen dientengevolge in waarde zullen verminderenkan hij dan als argument ten zijnen gunste aanvoeren, dat zijn geldschieter schade zal lijden? Gaat men de geschiedenis van deze zaak na en overweegt men dat de adressant den 16 Maart 1892 kennis gaf van zijn voornemen tot stichting van nieuwe woningendat hij den 23 Maart is herinnerd aan de bepaling van art. 1 der bouwverordening, dat hij niettemin den bouw der woningen in strijd met die bepaling voortzette en daarna procesverbaal te gen hem werd opgemaakt dan kan men gerust zeggen dat hij zich willens en wetens begaf onder de werking der veror dening door overtreding waarvan hij zich tbloot stelde aan toepassing van art. 180 der gemeentewet. Hij gaf aan alle aanmaningen geen gehoorde bouwopzich- ter van Nimwegen wees hem er op, dat hij bouwde in strijd met de verordening, maar de aannemer Ketelaar die door hem een deskundige wordt genoemd zag er geen bezwaar in. En dit, terwijl reeds door burgemeester en wethouders hem het tegenovergestelde onder de oogen was gebracht. Onder deze omstandigheden moet de raad geen besluit nemen, dat aan burgemeester en wethouders aanleiding zou kunnen geven om zich daarop te baseeren voor niet-toepassing van art. 180 der gemeentewet. Spr. zal dus wel met het le onder deel der conclussie niet met het tweede medegaanmet het oog op het prestige van den raad en van de verordening heeft hij bezwaar de hand te leenen aan eene niet-toepassing van een wetsartikel, waartoe de bevoegdheid berust bij burgemees ter en wethouders, maar die dan ook daarvoor de volle verant woordelijkheid hebben te dragen. De heer Duparc zeide straks reedsdat hij zich eene enkele opmerking over het 2e lid van het voorstel van burge meester en wethouders reserveerde, en nu heeft hij aan het door den heer van Sloterdijck daarover gesprokene nog iets toe te voegen. Wat hem bijzonder heeft getroffen is, dat burge meester en wethouders hun lang verwijlen in deze zaak ver ontschuldigen met te zeggen, dat zij het minder geraden acht ten alleen om het geval Feringa eene wijziging der verorde ning voor te stellen maar eerst nog ondervinding wenschten op te doen ook omtrent de meerdere of mindere noodzakelijk heid van andere artikelen der verordening, en deze ondervin ding nu heeft burgemeester en wethouders doen besluiten, het aanbrengen van meer wijzigingen in overweging te geven. Hoe spreker nu ook in het schrijven van burgemeester en wethou ders heeft gezocht naar feiten n.l. welke gevallen zich buiten dat van Feringa zouden hebben voorgedaan, die eene wijziging der verordening wenschelijk of noodig zouden maken, het was te vergeefs. Burgemeester en wethouders bewaren er een diep stilzwijgen over, en nu komt het spreker voor, dat hetwelwat te veel van den raad is gevergd om, zonder dat hij met eenig feit bekend is gemaakt, het tweede lid aan te nemen. Want voor spreker althans is de zaak Feringa daarvoor niet vol doende. Indien de Hooge Raad art. I der verordening incasu niet toepasselijk had verklaard dan zou het wat anders zijn. Eene anomalie mag het echter worden genoemd eene wet of verordening te wijzigenwaarvan het hoogste college dat er uitspraak over heeft te doen, de wettigheid of toepasselijkheid heeft aangenomen. Wat burgemeester en wethouders hier weder verkondigen over art. 180 der gemeentewet, zal hij niet in het minst criti- seeren, vooral niet waar het punt geheel incidenteel wordt be handeld. Zij hebben zeiven geheel uit te maken, of het al dan niet eene hardheid zou zijn, dat art. hier toe te passen. Het argument van burgemeester en wethouders, dat blijkens de verklaringen der huurders en blijkens den toestand der wonin gen zelve, de afbraak door de eischen van het verkeer en van de hygiëne niet wordt gebodenvindt spr. echter zeer vreemd en weinig steekhoudend. Aan verklaringen van huurders, waar het de belangen van den verhuurder betreft, meent hij dat ge woonlijk al heel weinig waarde moet worden gehecht. Ze zijn min of meer parlie en cause. In eik geval acht spr. deze per sonen geheel onbevoegd, uitspraak te doen over wat de hygiëne in dezen al of niet zou vorderen. De eischen van het verkeer kunnen hier geheel worden voorbijgegaan, vermits onze bouw verordening niet met het oog daarop is vastgesteld. Daarvoor bestaat de algemeene politie verordening. Den heer Wolff komt 't voordat in de eerste plaats de vraag moet worden gesteld: heeft de raad in 1888 bij de vast stelling van de bouwverordening het geval voorzienzooals zich nu met den adressant heeft voorgedaan? en in de tweede tweede plaats de vraag indien de raad dit voorzien heeft, was er dan een bijzonder motief aanwezig om aan den afstand van 10 meter vast te houden Spr. gelooft, dat in 1888 geen der leden zich van demoge lijkheid van een geval als het onderhavige rekenschap heeft gegeven want de heer Duparc heeftzooals de heer van Slo terdijck aanhaalde bij die gelegenheid eene explicatie van de beteekenis van het woord straat gegevenwaarbij de raad zich heeft nedergelegd. Derhalve toen de adressant aan het bouwen ging en door den bouwopzichter op de verordening werd gewezen is hij, waarschijnlijk op de hoogte van de interpretatie van den heer Duparc en steunende op zijn aannemermet het bouwen voort gegaan. De heer van Sloterdijck zeide dat de adressant voldoende door burgemeester en wethouders is gewaarschuwd en nu de straf moet ondervinden. Maar vraagt spr., waren burgemees ter en wethouderstoen zij den adressant op eene overtreding van de bouwverordening attent maakten wel onfeilbaar Spr. kan te dezen opzichte wijzen op een geval van recenten da tum. Onlangs is iemandwiens inrichting viel onder de fa- briekswet van 1875 toen dat gebouw gedeeltelijk was inge stort, bij herhaling aangemaand om vóór het gebouw opnieuw op te trekken en voor hetzelfde doel in gebruik te nemen, eene nieuwe aanvraag om vergunning daartoe in te dienen. Toen die persoon op spr's. advies burgemeester en wethouders na der had ingelichtzijn deze er van teruggekomen en hebben van den eisch om opnieuw vergunning aan te vragen afge zien. Waar burgemeester en wethouders toen hebben ingezien, dat zij verkeerd waren ingelicht, daar kan 't ook zijn, dat zij in het onderhavige geval de verordening onjuist hebben geïnter preteerd. De adressant is door den Hoogen Raad in het ongelijk ge steld maar waar de lagere rechter hem in het gelijk heeft gesteld is er dan nu wel aanleiding om hem zoo zwaar voor zijne stoutigheid te straffen dat hij, tegen de waarschuwing van burgemeester en wethouders in is voortgegaan met bou wen Spr. blijft er bij dat de raad in 1888 aan dit geval niet heeft gedacht en nu is er, na de uitspraak van den Hoogen Raad veel voor te zeggen om aan burgemeester en wethou ders de bevoegdheid te geven, afwijking toe te staan van de bepaling van art. 1 der verordening. De Voorzitter wijst er ter aanvulling van het door den heer Wolff gesprokene op dat niet alleen de lagere rechter in anderen zin als de Hooge raad vonnis heeft gewezen maar ook de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij dat college in dien geest heeft geconcludeerd. De heer Duparc heeft nu tot tweemalen in herinnering hooren brengen, wat door hem in 1888 over het begrip straat is gezegd en de laatste spreker heeft daaraan een bijzonder gewichtja zelfs zeker gezag toegekend. Hoe streelend het nu ook voor ieder steeds moet wezenals men aan zijne woorden waarde ziet hechten, gelooft spreker, dat in casu te zijnen opzichte veel te ver wordt gegaan. Hij is toch waar lijk niet de interpretator van 's raads besluiten. Wat hij in 1888 zeidemoest slechts worden beschouwd als de uiting van zijne persoonlijke opinie. Niets meer en niets minder. Dat door niemand destijds tegen sprekers woorden werd op gekomen kan toeh waarlijk niet worden beschouwd als een neerleggen van den raad bij die woorden, zooals de vorige spreker het heeft willen doen voorkomen. Van zoodanig neerleggen was Jalthans allerminst spake bij burgemeester en wethouders, die toch al heel spoedig in de zaak Feringa van een geheel ander gevoelen deden blijken. En wat alles af doet isdat de Hooge Raad door zijne einduitspraak het zegel drukte op de opvatting van art. 1 door burgemeester en wethouders. De heer van Slotordijck erkent met den heer Wolff dat de raad in 1888 aan dit geval niet heeft kunnen denken daar de adressant eerst in 1892 is begonnen te bouwen, maar toch heeft de raad stellig gedacht aan de mogelijkheid dat er woningen zouden worden gestichtdie aan de voorzijde op geringeren afstand dan 10 meter van elkaar zouden staan. De bewuste woningen van den adressant staan op 4 meter afstand van de tegenover gelegen gebouwen men kan met eenige zekerheid zeggen, dat de raad aan iets dergelijks heeft gedacht. Men vergete niet, en hierop is bij de behandeling der verordening in 1888 door den heer Bekhuis nog gewezen dat de verordening niet de architectuur maar de hygiëne specteert. De heer Wolff vroeg of burgemeester en wethouders wel feilbaar zijn en haalde een geval aan van eene inrichting, val lende onder de werking der wet van 1875 maar dit is een gansch andere materie. Door hun schrijven aan Feringa heb ben zij te kennen gegeven hoe zij er over dachten, en nu is de opinie van den aannemer gesteld boven die van burge meester en wethouders. De straf, die de adressant dientengevolge heeft belooper. acht de heer Wolff te zwaar. Eene boete van 10 is met te zwaar zwaarder straf zou de amotie zijner woningen zijn. Spr. heeft hierover natuurlijk een persoonlijke opiniemaar hij deelt die in deze vergadering niet mede; ook de raad moet zich over deze kwestie niet uitspreken. Burgemeester en wet houders zijn aansprakelijk en volkomen voor het nemen van een besluit berekend. De heer van Ketwich Verschuur zal wel met het tweede onderdeel der conclusie van het voorstel van burge meester en wethouders medegaan en hij wenscht zijne stem te motiveeren. Hij laat de toepassing van art. 180 der gemeen tewet in dezen geheel buiten bespreking als niet hujus loei. Het is gebleken dat de zin van art. 1 alinea 2 der bonwverorde- ning niet duidelijk is; waar meerdere colleges en ambtenaren, die dagelijks het recht hanteeren zoo verschillende zienswijze blijken te kunnen hebben omtrent de uitlegging van dat arti kel daar zal de raad wel doen door mede te werken om die bepaling te verduidelijken. Het belang ook van ieder in gezetene brengt toch mede dat de plaatselijke verordeningen niet afhankelijk van de een of andere interpretatie maar zóó duidelijk zijndat men uit hare bewoordingen zijne verplich tingen en bevoegdheden door ze enkel te lezenkunne op maken. De heer Meijer zegt dat de vraag of art. 180 der ge meentewet zal worden toegepast buiten bespreking kan blij ven. Burgemeester en wethouders hebben na langdurige overwegingen besloten, aan Feringa te kennen te geven, dat zij op zijne woningen dit wetsartikel niet zouden toepassen. Het tweede onderdeel van het voorstel kan dus niet bedoelen aan burgemeester en wethouders een wenk te doen geven hoe in deze te handelen, Zij hebben dien wenk niet noodig. Door den heer Duparc is met ,een enkel woord gewezen op de vertraging, die deze zaak heeft ondervonden spr. neemt de verantwoordelijkheid daarvoor geheel voor zijne rekening. Eens deels is hiervan de oorzaak een strijd in den boezem van het dagelijksch bestuur over de toepassing van gemeld wetsartikel, anderdeels de omstandigheid, dat zich andere dergelijke geval len hebben voorgedann. De heer Duparc moge met eenige schadenfreude opmerken dat hij gelijk heeft gehadspr. meende te mogen verwachtendat door die geachte spreker niet alleswat vroeger is voorgevallen, ware opgehaald maar dat hij zou gezegd hebbenzalig zijn zij die zich verbeteren. Hoe dit zij, de zaak Feringa en het al of niet toepassen van art. 180 der gemeentewet blijve hiermede afgedaan. De zaak van Feringa toch gaf wel aanleiding tot het doen van dit voorstel, maar is met het eenige motief. Tot op zekere hoogte geeft spr. toe, dat het voorstel tot die opvatting aanlei ding kan geven, omdat burgemeester en wethouders van geene andere soortgelijke gevallen gewag hebben gemaakt. Nu kan spr. mededeelen, dat in onderscheidene buurten der stad dergelijke afwijkingen van de verordening zijn voorgeko men, als in de Hulstbuurt, Schoppershof, Landbuurt. Burge meester en wethouders meenden daar iets door de vingers te moeten zien, omdat zij de belangen van de ingezetenen kon den bevorderen, zonder die van het verkeer of de hygiëne te schaden. Wijl het onmogelijk is, in alle gevallen den stren gen regel van art. 1 der verordening vol te houden, hebben burgemeester en wethouders daarin aanleiding gevonden, eene wijziging voor te stellen. En aan den heer van Sloterdijck zij gezegd, dat juist het pres tige van de verordening burgemeester en wethouders er toe geleid heeft, om eene wijziging voor te stellen, want de toe passing is niet overal en in alle gevallen mogelijk. Bijv. aan den Stienserweg Landbuurt zijn woningen gesticht, op één enkel punt op een afstand van iets minder dan 10 meter van de tegenoverstaande woningen. Spr. gelooft niet, dat iemand er over zou gedacht hebbenom hier streng vast te houden aan het voorschrift der verordening. Aangezien over den zin van art. 1 verschil van opvatting be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1895 | | pagina 5