126 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 8 October 1895. INSTRUCTIE voor den directeur der gemeentewerken. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 8 October 1895. 127 gesprokene toe dat men voor twee jaien juist in bijzondere omstandigheden verkeerde. In gewone tijden kan de directeur door den hoofdopzichter worden vervangen, en daar de hoofd opzichter ook door hooger tractementboven de andere op zichters staatis hij de aangewezen persoon. Bij benoeming dient tevens te worden gelet op de geschiktheid van den per soon, om eventueel tijdelijk als directeur te kunnen optreden. Het gewijzigd artikel 8 wordt nu zonder hoofdelijke stem ming vastgesteld. Art. 9 wordt onveranderd aangenomen. Art. 10. (Bijzondere bepaling). „Een der opzichters daar toe door burgemeester en wethouders aan te wijzen wordt in het bijzonder belast met het houden van toezicht op het na komen der verordeningen omtrent het bouwen en inrichting van woningen en tot voorziening tegen en bij brand, alsmede van de voorwaarden, verbonden aan de vergunningen, verleend krachtens de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), vol gens voorschriften door burgemeester en wethouders vast te stellen" De heer Duparc vestigt de aandacht er op, dat gelijk voor schrift ook is opgenomen in art. 2 van de instructie voor den directeur. Er zijn dus twee machten die hetzelfde moeten doenkan dit niet tot verwarring of conflicten aanleiding geven De Voorzitter zegtdat de opzichters onderworpen zijn aan den directeur. Voor het toezicht op de naleving van de bouwverordening enz. is een speciale opzichter aangewezen, maar het hoofdtoezicht de leidende hand is bij den direc teur. De heer Duparc wijst er op dat de verordening hooger staat dan de instructie, die een uitvloeisel van haar is. In die verordening staat, dat een der opzichters wordt be last met bedoeld toezicht. Nu kan toch door de bepaling van art. 2 der instructie deze niet derogeeren aan de verordening van hooger orde. De lieer BökhuiS had dezelfde opmerking willen maken als de heer Duparc. Het bezwaar kan gelooft hij worden weggenomen door straks eene wijziging van art. 2 der instruc tie voor te stellen. Tegen art. 10 der verordening heeft hij geen bezwaarde bouwopzichter handelt volgens hem te ge ven voorschriften en is bij al zijne daden ondergeschikt aan den directeur. De heer Troelstra deelt mede dat deze bepaling eene geschiedenis heeft. Indertijd bleek dat het toezicht op de naleving der bouwverordening, der brandverordening enz. veel te wenschen overliet. Nu en dan werd een onderzoek inge steld, doch niet geregeld en stelselmatig. Toen heeft de raad principieel besloten dat een der opzichters speciaal met dit toezicht zou worden belast volgens door burgemeester en wet houders te geven voorschriften. Hierin komt o.a. voor, dat alle schoorsteenen om de vijf jaren moeten worden onderzocht. Burgemeester en wethouders willen de bepaling van art. 10 bestendigen; daar deze echter niet bepaald de gemeentewerken betrefthebben zij haar eene „bijzondere bepaling" genoemd. De bepaling in art. 2 der instructie van den directeur dero geert volstrekt niet aan de voorschriftenden bouwopzichter te geven. Deze doen niets tekort aan de verplichting var. den directeur om ook bedoeld toezicht uit te oefenen, even min als de politie daarvan wordt ontslagen. Dit wordt hein als het ware uitdrukkelijk herinnerd. De beraadslagingen worden gesloten. Art. 10, zoomede art. 11 worden onveranderd vastgesteld. Tengevolge van de intrekking van art. 5, worden de artike len 6 tot en met 11 vernummerd in artt. 5 tot en met 10. De eindstemming over de geheele verordening zal plaats hebben na de vaststelling van de instructie voor den directeur. Hierop komt aan de orde de Art. 1 wordt zonder discussie onveranderd aangenomen. Art. 2. Hij is verantwoordelijk voor den geregelden en goe den gang van den dienst. Hij houdt voortdurend toezicht op alle gemeentewerken, zoo als die in art. 1 der verordening, regelende den rang, het ge tal, de benoeming de bezoldiging enz. der ambtenaren en werklieden van de gemeentewerken zijn aangeduid. Hij houdt mede toezicht op de naleving van de verordenin gen omtrent het bouwen en inrichten van woningen en die tot voorziening tegen en bij brand, alsmede van de voorwaarden verbonden aan de vergunningen verleend krachtens de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95). De heer Bekhuis acht de opmerking van den heer Du parc juistdat nu aan twee personen dezelfde opdracht wordt verstrekt; uit het woord „mede" zou zelfs zijn af te leiden dat de chef, de directeur in dezen, de ondergeschikte is van een der opzichters. Burgemeester en wethouders willen geen verdeeling van verantwoordelijkheid maar deze geheel doen berusten bij den directeur. Nu is er wel een speciaal opzichter voor meerge meld toezicht, maar de bedoeling is dat dit den directeur niet zal ontheffen van zijne verplichting om zelf toezicht te houden. Spr. zou dus den aanhef van de derde alinea willen lezen „Hij houdt mede het oppertoezicht enz." De heer Duparc voorzietdatals deze bepaling onver anderd blijfthet zal kunnen voorkomen, dat, indien de bouw opzichter hier of daar toezicht wil gaan uitoefenen, de direc teur te zelfder plaatse komt om aan het voorschrift zijner in structie te voldoen. Er zou dan, spr. herhaalt het, een con flict kunnen ontstaan. Men zou z.i. kunnen volstaanmet te bepalen dat de directeur moet toezien dat de opzichters de hun gegeven voorschriften naleven. De heer Bekhuis wijst er op dat dit al in het tweede lid van art. 3 voorkomt. Dit ziet echter op alle opzichters, ter wijl art. 2 laatste alinea meer betreft het speciale toezicht. Nu wil spr dat den directeur het oppertoezicht wordt opge dragen, waardoor elk bezwaar wordt opgelost. De heer Dijkstra was ook van meening dat het 2e lid van art. 3 voldoende was. Is dit niet zoo dan kan het ge vonden worden door dit lid aan te vullen waardoor het laat ste lid van art. 2 onnoodig wordt. De heer Troelstra zegtdat in de aangehaalde verorde ningen en de wet ven 1875 de zorg voor de naleving der be palingen is opgedragen aan de politievan enkelen ook aan gemeenteambtenarenmaar nergens is sprake van oppertoe zicht. De raad kan dit dus niet aan den directeur opdragen. De bedoeling is dat de bouwopzichter aan speciale voor schriften voldoet, maar dat de directeur zich hierdoor niet ontslagen rekent van eigen toezicht. De heer Duparc vraagt, of het niet kan worden gevonden door het laatste lid van art. 2 te doen vervallen en het 2de lid van art. 3 aan te vullen. De heer TheuniSSe vermeent, dat het gevonden kan wor den door den aanhef van het laatste lid van art. 2 te doen luiden Hij houdtbijgestaan door den opzichter bedoeld bij art. 10 der verordening, toezicht op enz. De heer Duparc stelt nu voorhet laatste lid van art 2 te doen vervallen en het 2de lid van art. 3 te wijzigen. Dit amendement wordt voldoende ondersteund. De heer Troelstra ziet niet inwaarom alinea 2 van art. 3 zou moeten worden aangevuld. De verordeningen en de wet van 1875 houden dergelijke bepaling reeds in. De heer Duparc zegt dat dan nog meer zou kunnen wegvallenwat reeds in verordeningen of wetten staat. Spr. blijft er bij, dat er nu twee ambtenaren zullen zijn die pre cies hetzelfde moeten doen. Dit is zeker niet de bedoeling. De heer Reeling Brouwer is van meening, dat het laatste lid van art. 2 in het verband noodig is. Dit bepaalt dat, hoewel er een opzichter speciaal is belast met het toe zicht op de naleving van bedoelde verordeningen, ook de di recteur dit moet nagaan. Er behoeft dan geen strijd te zijn tusschen een ondergeschikte en zijn chef. De heer Troölstra had gaarne geziendat de heer Du parc inzage had genomen van het bij de stukken overgelegde exemplaar der voorschriften voor den bouwopzichter. Deze bevatten eigenlijk niet anders dan eene regeling van zijnen dienst hij moet o.a. elk kwartaal een rapport indienen om trent de resultaten van zijn onderzoek. Dit brengt geen ontheffing mede van het algemeen toezicht, dat de directeur volgens de bestaande verordeningen mede heeft uit te oefenen. De Voorzitter wijst er op dat indien het 2e lid van art. 3 wordt gewijzigd overeenkomstig het denkbeeld van den heer Duparc dan de hoofdopzichter wordt uitgezonderd, wat niet de bedoeling is. Beter vindt spr. het denkbeeld van den heer Bekhuis om den directeur het oppertoezicht op te dra gen doch die geachte spreker heeft van zijn denkbeeld geen voorstel gemaakt. De heer Bekhuis heeft den loop der discussiën willen af wachten. Hij stelt nu voor, den aanhef van het laatste lid van art. 2 te lezen„Hij houdt mede het oppertoezicht enz.;' Dit amendement wordt ondersteund. De heer Troelstra herhaalt, dat de raad niet bevoegd is, den directeur het oppertoezicht op te dragen. De verorde ningen noch de wet van 1875 spreken van oppertoezicht. De heer Bekhuis zegt, dat men in dit opzicht niets heeft te maken met de verordeningen en de wet. De raad stelt de instructie voor den directeur vast en is bevoegd, daarin de verplichtingen op te nemen, die hij noodig oordeelt. De heer Dijkstra is het niet met den heer Bekhuis eens. De directeur heeft alleen toe te zien dat de ambtenaren de verordeningen die voor hen zijn gemaakt, naar behooren uit voeren. Het amendement van den heer Bekhuis wordt nu in stem ming gebracht en aangenomen met 12 tegen 7 stemmen die van de heeren Beucker Andreae, van Sloterdijck, Kolll Theu- nisse, Troelstra, Reeling Brouwer en Dijkstra. Het artikel 2 wordt nu zonder hoofdelijke stemming vastge- tteld. Art. 3. Hij regelt de werkzaamheden van den hoofdopzich ter de opzichters en de klerken, behoudens de bijzondere be palingen die voor den opzichter van de plantsoenen en voor den opzichteraangewezen volgens art. 10 der in de 2 alinea van art. 2 hiervoren vermelde verordening voor het daar be doelde toezicht worden vastgesteld. Intusschen ziet hij toe, dat deze opzichters de bijzondere voor hen geldende voorschriften naar behooren opvolgen. Dit artikel wordt vastgesteld, nadat op voorstel van den voor zitter „art. 10" wordt art. 9 en het woord „hiervoren" wordt vervangen door „dezer instructie." Art. 4. De directeur stelt voor de werklieden algemeene voorschriften vast en bepaalt hun dagelijkschen werktijdeen en ander onder goedkeuring van burgemeester en wethouders, en met dien verstande dat die werktijd niet langer mag zijn dan 11 uren, buitengewone omstandigheden uitgezonderd. De heer Bekhuis gelooftdat, indien dit artikel onveran derd wordt aangenomen, een sterk beginsel van vérstrekkende gevolgen wordt uitgesproken. Door burgemeester en wethou ders wordt voorgesteldden werktijd op ten hoogste 11 uren te bepalen. Tegenwoordig wordt in den zomer gedurende 4 maanden 12 uren, en 2 maanden lij uren gewerkt, zoodat, indien het maximum op 11 uren wordt bepaald eene belang rijke vermindering van werktijd plaats zal hebben. Persoonlijk is spr. een voorstander van een korten werkdag, maar zulk eene ingrijpende wijziging moet met voorzichtigheid geschieden. De voorgestelde bepaling, zoo zonder eenig onder zoek of voorbereiding, aan te nemen, dat gaat hem te ver. Hij herinnert er aan dat in de raadsvergadering van 9 April j.l. op voorstel van burgemeester en wethouders met algemeene stemmen is besloten, „dat, wanneer voor misbruik van de werkkrachten der werklieden gevreesd wordt, ook met het be palen van maximum werktijd proeven zullen worden genomen." Van proeven in die richting is niets vernomen althans den raad is er niets van gebleken. Voordat spr. verder gaat, wenschte hij te weten, of er reeds proeven zijn genomen. De heer Konter verklaartdat de bepaling van art. 4 op hem een gunstigen indruk heeft gemaakt. De ondervinding, in de laatste jaren opgedaan, heeft aangetoond, dat gedurende een te langen werkdag niet meer en niet beter wordt gewerkt dan in een korteren. Spr. komt een werkdag van 11 uren inderdaad voldoende voor en hij acht voor de invoering daar van eene nadere proefneming na de opgedane ervaringen geheel onnoodig. De heer Duparc zou zich het bezwaar van den heer Bek huis kunnen voorstellen, indien in dit artikel sprake was van een werkdag van 8 urenmaar een van 11 uren vindt hij reeds een behoorlijken werkdag. Burgemeester en wethouders hebben door deze bepaling zich zelf wel wat onnoodig gebon den, maar nu het eenmaal is voorgesteld, zal spr. er zich zeer goed mede kunnen vereenigen. De heer Bekhuis herhaalt dat hij persoonlijk voor een korten werkdag is maar hiertoe moet men niet overgaan dan met groote voorzichtigheid en na nauwgezette berekening van de gevolgen. De gemeente heeft nog andere werklieden in haren dienst als bij de gemeentewerken, en indien nu voor de laatsten een werkdag van ten hoogste 11 uren woidt bepaald, kan dit tot gevolgen leidendie niet zijn te overzien. Men ruime niet het eene misbruik opom een ander in het leven te roepen. Spr. kan van eenige ondervinding op dit gebied spreken. Hij heeft over dit onderwerp meermalen met anderen gespro-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1895 | | pagina 5