164 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1895.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 10 December 1895. 165
meent bij die tegenspraak zijne gronden te moeten aanvoeren.
Dit artikel luidt
„De aan de gemeente behoorende wegen straten, pleinen
grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en
openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd bezwaard
of verpand dan nadat zij door een besluit van den Raad ver
klaard zijn ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen".
De bewering, in de gemeentestem gevoerd, nu is in hoofd
zaak deze dat onder dit artikel ook valt het verhuren of' ver
pachten van straten, pleinen enz.en dat dit dus ook niet kan
geschieden vóór dat het voorwerp, het plein of de straat, is
onttrokken aan den publieken dienst.
Het komt spr. evenwel voordat onder art. 230 niet te
brengen is verpachten of verhuren en dit begrip ook niet ge
legen kan zijn in de woorden bezwaard wordenomdat de
wordingsgeschiedenis van het art. aanwijstdat men daarbij
slechts te denken heeft aan eene verbintenis van blijvenden
niet aan eene van tijdelijken aard.
Spr. leest bij van Oosterwijk „de Gemeentewet", blz. 1153
en 1154:
„Bij art. 230 had de wetgever toch uitsluitend op het oog:
„verandering van publiekrechtelijk in privaatrechtelijk bezit voor
onbepaalden tijd-, dit is af te leiden val ver vreemd, bezwaard,
verpand en wordt bevestigd door de Toelichting. De bewo
ners der gemeente hebben er recht op datzoolang de weg
„weg, de kade kade is, de weg of kade niet kunnen overgaan
„in handen van een bijzonder eigenaar, die hun gebruik daar-
„van zouden kunnen beletten."
Daaruit blijkt dat de wetgever van 1851 met art. 230 op
het oog had een blijvend onttrekken van publiek domein aan
den publieken dienst. Bovendien blijkt dit uit het art. zelf.
Spr. leest toch daarin dat aan vervreemding enz vooraf moet
gaan eene verklaring, dat het voorwerp niet meer'''' bestemd
is voor den openbaren dienst. Daardoor reeds spreekt de wet
gever uitdat hij bedoelt eeriige beschikking van blijvenden
aard. De nu voorgestelde verhuring gedurende de enkele ker
misdagen valt alzoo buiten het genoemde artikel.
Spr. beroept zich nog voor zijn meening op het onlangs ver
schenen schoone werk van prof. Mr. J. Oppenheim „het Ne-
derlandsch gemeenterecht"alwaar hij leest op pag. 3G8
Zoolang een publiek domein die qualiteit behoudt „moet dit
„niet kunnen overgaan in handen van een particulier die de
„publieke bestemming verijdelt voor het vervolg
Deze uitdrukkingen van Mr. Oppenheim staven volkomen
sprekers opvatting van het woord bezwaren
Spr. beroept zich ook op eene ministerieele beschikking van
188G, gemeentestem no. 1910, betreffende eene beslissing van
Ged. Staten van Overijselomtrent een besluit van den Raad
der gemeente Vriezenveenom een der lokalen van de
openbare lagere school tegen een nader te bepalen jaarlijk-
schen huurprijs in gebruik af te staan ten behoeve van de
Vereeniging voor scholen met den Bijbel. Ged. Staten achtten
dit besl. it in strijd net art. 230 der gemeentewetvolgens
welk artikel naar hunne opvatting een eigendom der gemeente,
in deze de school zoolang het voor den publieken dienst is
bestemd niet het onderwerp van eene burgerlijke rechtshan
deling mag zijn.
De Minister van Binnenlandsche Zaken berichtte echter „dat,
„naar zijn gevoelen het raadsbesluit niet strijdt met de wet.
„Art. 230 der gemeentewet spreekt van vervreemden bezwa
ren en verpanden doch niet van verhit-en".
Verder haalt spr. nog deze zinsnede aan uit het kon. besluit
van 16 Februari 1891 (Staatsblad no. 31) in zake eene beslis
sing van den Raad der gemeente Zaamslag die twee loka
len van de openbare school aan de Vereeniging voor Christe
lijk schoolonderwijs aldaar had verhuurd
„dat art. 230, le lid der gemeentewet niet voorschrijft, dat
„ook bij verhuring een afzonderlijk raadsbesluit tot onttrekking
„van de zaak aan den openbaren dienst de rechtshandeling
„moet voorafgaan".
Door een en ander staat dus vast, dat deze Raad, met het
nemen van het thans voorgestelde besluitgeene onwettige
handeling verrichtterwijl de thans voorgestelde regeling valt
buiten hetgeen art. 230 beoogt en ook bepaalt. Afgezien van
andere wetsbepalingen laat echter de rechtsregel „dat niet
alles wat de wet niet met zooveel woorden toestaat, ongeoor
loofd is" deze verhuring van dominia publica toe.
Dezer dagen is deze quaestie ook nog behandeld in den
Raad van Amsterdam, toen ter sprake kwam de vraag, of het
ook noodig was een gedeelte der pleinen te onttrekken aan
den publieken dienst, alvorens de staanplaatsen te verpachten
voor de zoogenaamde aapjes daarop werd toen geantwoord
neendeze verhuring valt buiten art. 230.
De Raad doet dus niet te kort aan het artikel der gemeen
tewet hij kan gerust het voorstel van burgemeester en wet
houders aannemen wat tegen de wettigheid daarvan ook el
ders moge zijn aangevoerd.
De heer Duparc herinnert er aan, dat de onderwerpelijke
zaak onlangs bij de behandeling van de gemeente-begrooting
voor 1896, reeds min of meer principieel werd besproken.
Het debat bewoog zich om de vraag of de Gemeenteraad be
voegd waseen voor den publieken dienst bestemd terrein
tijdelijk aan dien dienst te onttrekken in casu om het dan te
verpachten of te verhuren vooi standplaatsen van tenten enz.
gedurende de kermis zooals dit in eenige groote gemeenten
van ons land had plaats gevonden. Spr. veroorloofde zich
als zijne zienswijze te kennen te geven dat eene tijdelijke
onttrekking aan den publieken dienstzooals men dien hier
op het oog hadzou mogen worden geacht niet te strooken
met de bepaling van het 1 e lid van art. 230 der gemeentewet.
Het zou „bij het naadje al" zijn zei spreker.
Sedert heeft hij alles nagegaan wat over de zaak is ge
schreven. En gaarne verklaart hij thansgeheel bekeerd te
zijn geworden. Wat de geachte eerste spreker daarover in
het midden brachtdrukt geheel zijn gevoelen uit. Hij gaat
zelfs nog verder. Met het oog op het door den geachten vo-
rigen spr. aangehaald Kon. besluit van 1891 (te vinden in
het Staatsblad no. 31), komt spr. tot de conclusie, dat voor
afgaande onttrekking van het terrein aan den publieken dienst,
zooals burgemeester en wethouders meenen in het geheel
niet noodig is. Spr. ziet een der wethouders eene ontken
nende beweging met het hoofd maken. Hij wijst op de eigen
woorden van burgemeester en wethouders in het onderwer
pelijke voorstel: „De marktgelden nu zijn verpacht, en, wan
neer na gedurende de kermis een zeker terrein aan den open
baren dienst wordt onttrokken enz." Waarom nu die onttrek
king niet noodig is Het staat uitgedrukt in het aangehaald
Kon. besluit door de woorden „dat art. 230;, le lid, der ge
meentewet niet voorschrijft, dat ook bij vei huring een afzon
derlijk raadsbesluit tot onttrekking van de zaak aan den
openharen dienst de rechtshandeling moet vooraf gaan." Dat
verhuring ook in den zin van de gemeentewet geheel iets
anders is als vervreemden bezwaren en verpanden waai op
art. 230 slaat, leert art. 194, handelende over de aan de
goedkeuring van Gedep. Staten onderworpen besluiten der
gemeentebesturen. In litt. c toch wordt gesproken van „ver
vreemden bezwaren en verpandenin litt. e afzonderlijk
van „verhuren verpachten" enz. De in het aangehaald Kon.
besluit voorkomende overweging vindt daarom steun in de bij
art. 194 gemaakte onderscheiding.
Waarom nu dit alles gezegd? Het geldt hier eene spik
splinternieuwe zaakwaarover dubia zijn geopperd ook in
onze vakbladen. Het komt spr. voor dat het misschien zijn
nut kan hebben, ook voer andere gemeenten, dat de zaak
thans hier onder de oogen is gezien. Wordt het aanhangige
voorstel aangenomen waaraan spr. geenszins twijfelt, dan zul
len burgemeester en wethouders des te sterker, des te gerus
ter zijn als zij later met een voorstel tot verhuring of ver
pachting van een gedeelte van het kennisterrein bij den Raad
komen.
De heer Meijer acht het voor burgemeester en wethouders
niet dan zeer aangenaam dat volgens de zienswijze van de
vorige sprekersjde voorgestelde maatregel niet in strijd is met
de wet. De kwestie echter, waarover zij zich uitlieten, wordt in
het voorstel en ook in de memorie van toelichting in het mid
den gelaten. Er is wel op gewezen dat in enkele gemeenten
terreinen die gedurende den kermistijd als staanplaatsen voor
carroussels en dergelijke worden verpachtdien tijd aan den
openbaren dienst worden onttrokken en dus feitelijk het pu
bliek gebruik daarvan ophoudtmaar onbesproken is gelaten
ce vraag, of hiervoor een afzonderlijk raadsbesluit noodig is.
Dat zoowe burgemeester en wethouders als de raad van
oordeel zijn, dat dit niet noodig is, is gebleken, daar onlangs,
en ook nog heden, op voorstel van het dagelijksch bestuur be
sloten is, plekken grond, deel uitmakende van openbaar ter
rein te verhuren als bergplaats van karren.
De heer Duparc verwondert er zich over, dat burgemees
ter en wethouders waar zij zich kunnen beroepen op raads
besluiten als door den heer Meijer werden aangehaald dan
toch hebben gesproken van eene onttrekking van het terrein
aan den openbaien dienst.
De heer van Ketwich Verschuur vraagt of, nu de
carroussels en dergelijke van de belasting op tooneelvertooningen
zullen worden uitgezonderd, deze inrichtingen niet ook uitliet
heffingsbesluit voor het marktgeld moeten worden geligt? Is
echter de belasting op tooneelvertooningen alleen gedurende de
de kermis van kracht en die op het marktgeld ook buiten den
kermistijd dan is dat niet noodig.
De heer Troelstra deelt den heer van Ketwich Verschuur
mede dat het marktgeld voor drie jaren is verpachten over
het geheele jaar wordt ingevorderd. Zoolang de pachttijd loopt
kan bezwaarlijk in het heffingsbesluit eene wijziging worden
aangebracht en daarom hebben burgemeester en wethouders
met het oog op den voorgestelden maatregel eene overeenkomst
met den pachter getroffen. Tegen het einde van den pachttijd
kan in overweging worden genomenof eene wijziging van
het besluit tot heffing van marktgeld wenschelijk of noodig is.
Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt hierop
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De voorzitter sluit de vergadering.
Boekdrukkerij van A. Jongbloed te Leeuwarden.