22 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Dinsdag 23 Maart 1897. willen doen, verzochten kerkvoogden en notabelen machti- gorlijk Wetboek verstaan eene voorwaarde die a priori ging van het bestuur dezer gemeente, om te zijner tijd absoluut onmogelijk kan worden vervuld (Opzoomer,Bur- die bijzetting toe te laten, onder uitdrukkelijke voorwaarde, gerlijk Wetboek verklaard IV, bladz. 289). dat dan door de gemeente Leeuwarden geen aanspraak zal worden gemaakt op het legaat. De raad beslootaan kerkvoogden en notabelen te berichtendat hij vermeende zich te moeten onthouden van elke inmenging in dezen, zoolang niet het recht der gemeente op het legaat is verkregen door dc niet-vervulling der gestelde voorwaarde. Bij het adres d.d. 16 Januari j.l. deelen kerkvoogden en notabelen mede, dat mevrouw de wed. Quaestius den Krachtens deze opvatting is de voorwaarde in kwestie niet onmogelijk, heeft de gemeente door de niet-vervulling daarvan recht op het legaat verkregen en zou zij dit kun nen opeiscben. Hoe dit zij, of dc gemeente al dan niet rechtheeft ver kregen op het gelegateerde, burgemeester en wethouders zijn van meening, dat zij daarop geene aanspraak moet doen geldenvooral de aard van het gelegateerde goed en do daaraan verbonden voorwaarden geven hier 14 Januari j.l. is overleden en dat hare bijzetting in een den doorslag. Burgemeester en wethouders stellen der der graven op bovenbedoelde begraafplaats door hen is halve voorte besluiten toegestaan, op grond van het door de overledene verkregen onbetwistbaar recht. Aangezien de aan het legaat verbonden voorwaarde hierdoor niet is nagekomen verzoeken adressanten ten einde nu zekerheid te verkrijgen omtrent hunne rechts positie tegenover het legaat, van den raad de verklaring, dat naar zijne meening het door den heer Vegilin van Claerbergen aan de Ned. Herv. gemeente te Cornjum behoudens nadere goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Frieslandaan het college kerkvoogden en notabelen der Ned. Herv. gemeente te Cornjum te verklaren dat de gemeente Leeuwarden geen aanspraak maakt op en zooveel noodig afstand doet van alle die rechten op het legaat door wijlen Jhr. Duco Martena van Burmania Vegilin van Claerbergen, bij olographisch testament van 27 April 1888 aan genoemde kerkelijke gemeente be- gemaakte legaat niet is vervallen en de gemeente Leen- sproken welke zij zou kunnen doen gelden tengevolge warden alzoo thans geen recht daarop heeft verkregen. Reeds bij de behandeling van dit voorstel gaven bur-1 gemeester en wethouders te kennen, dat een evontueele beslissing, door den Raad te nemen, afhankelijk zou zijn van de vraag, of de nakoming der gestelde voorwaarde i van de bijzetting van mevrouw QuaestiusIvoppius in de particuliere begraafplaats op Martena State. De beraadslagingen worden geopend. De heer Beekhuis zegt, dat over deze zaak reeds veel voor de Ned. Hew. gemeente van Cornjum inderdaad is gesproken en geschrevenmaar over het voornaamste absoluut onmogelijk was en dat naar hun gevoelen de van de kwestie niet, n.l. over de vraag, welke waanle kerkvoogden zich in 't bezit hadden te stellen van het het legaat, dat zal worden afgestaan, voor de gemeente bewijs dier absolute onmogelijkheid, om eventueele aan- heeft; waar het hier een gemeentebelang geldt, zou spr. spraken van de gemeente Leeuwarden te kunnen afweren, wel gaarne bij de stukken eene becijfering hebben ge- Waarschijnlijk zijn deze praemissen van het voorstel vonden van de waarde, die het legaat voor de gemeente heeft, vóór 12 Februari 1895 bekend geworden bij kerkvoog den en hebben een exploit QuaestiusKoppius verklaardeonder geen enkele voor- Spr. noemde dit punt het voornaamste, want dat de zij zich gehaastalsnog over te leggen gemeente recht op het legaat heeft verkregenhiervan is van 7 Februari 1895waarbij mevrouw hij stellig overtuigd. De argumentendoor burgemeester en wethouders hier- waarde en tot geen prijs genegen te zijn afstand te doen tegen aangevoerdzijn z.i. niet zeer steekhoudend. van haar recht, om op de particuliere begraafplaats te Cornjum te worden begraven. Naar aanleiding van dat exploit is toen reeds door j In de vergadering van 23 Februari j.l. werd door den heer van Sloterdijck duidelijk aangetoonddat art. 935 van het Burgerlijk Wetboek bedoelt eene absoluut on- burgemeester eu wethouders te kennen gegeven o.a. dat mogelijke voorwaarde. zij, indien op dat oogenblik de gemeente recht op het Alle schrijvers zijn het hierover eens, zelfs prof. Diep- legaat had verkregen zouden hebben voorgesteld met huis, die door burgemeester en wethouders tot verdediging betrekking tot de niet-vervulling der voorwaardedat recht niet te laten gelden. Door het antwoord van me vrouw QuaestiusKoppius op de tot haar gerichte somma tie van 7 Februari 1895, is naar het oordeel van bur gemeester en wethouders bewezen de absolute onmogelijk heid, om de voorwaarde van het legaat te vervullendie voorwaarde, oorspronkelijk niet behoorende tot de onmo gelijke, is daardoor onmogelijk geworden tijdens het leven van den legataris, buiten zijn toedoen of schuld, integen deel de legataris heeftdoor het exploit zelfden ern- stigen wil getoond de voorwaardeindien mogelijkte vervullendaarom moet, naar het gevoelen van burge meester en wethouders, die voorwaarde voor niet ge schreven gehouden worden. (Cfr. Diephuis het Ned. Burg. van hun standpunt werd aangevoerd. Wat zij uit diens werk over het Ned. Burgerlijk recht aanhaalden, komt in de vroegere uitgave voor, maar in zijn laatste werk deel VIII. pag. 319 schrijft die geleerde „Maar nu is het voor de toepassing van art. 935 ook niet voldoende, dat de vervulling der voorwaarde zeer moeielijk is of hoogst onwaarschijnlijkzij moet werkelijk onmoge lijk zijn. Onmogelijk niet in den zin, dat do erfgenaam of legataris niet in staat is hare vervulling te bewerken maar zoo, dat die vervulling niet kon plaats hebben." Spr. meent hieruit te mogen opmakendat prof. Diephuis ook van meening is, dat de voorwaarde absoluut onmo gelijk moet zijn. Burgemeester en wethouders voeren tegen de aanspraak recht IV 686 in fine.) Is dit juist, dan heeft de gemeente van de gemeente op dit legaat nog een motief aan, geen recht op het legaat verkregen door de niet-vervul ling der voorwaarde en kan er dus ook van afstand van recht door de Gemeente geen sprake zijn. Bovendien zou ontleend aan art. 1013 Burgerlijk Wetboek. De erflater zou een bepaald goedin casu grafruimteneen ander in eigendom behoorende, hebben gelateerd, waardoor tegen een eisch van de gemeente, tot afgifte van het le- krachtens dat wetsartikel het legaat nietig zal zijn en de gaat, wellicht door het college kerkvoogden met vrucht gemeente geen recht daarop verkregen hebben, een beroep kunnen worden gedaan op artikels 10, 13 j Daargelaten, dat dit genoemd wetsartikel hier van B. W. in zooverre, dat door de zoogenaamde voorwaarde toepassing is waar veel voor te zeggen is vraagt eigenlijk een bepaald goed, bepaalde grafruimten, een spr., welk gevolg dit zou hebben? Dit, dat het legaat ander in eigendom behoorende. werden gelegateerd. Dan zou het legaat, voor zooverre betreffende het goed van nietig zou zijn voor zoover betreft de beschikking over de grafruimte eigen aan mevrouw Quaestius —Koppius een ander, krachtens de aangehaalde bepaling nietig zijn de gemeente zou daarvoor niet kunnen opkomen maai en er evenmin voor de Gemeente eenig recht op het1 voor het overige bleef de beschikking van kracht, zoodat legaat verkregen zijn door het niet-vervullen der voor- i er dus blijft een legaat onder voorwaarde. Deze voor waarde. i waarde nu is niet vervuld geworden en daarom is het Intusschen is het bekend dat anderen onder eene on- legaat dus rechtens aan de gemeente vervallen, mogelijke voorwaardein den zin van artikel 935 Bur-Spr. zal zijn stemdie hij ten opzichte van het voor- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 23 Maart 1897. 23 stel van burgemeester en wethouders zal uitbrengen af hankelijk maken van de inlichtingendie hij over de waarde van het legaat zal krijgen, omdat naar zijne mee ning het slechts daarvan kan afhangen, of het gemeente belang den afstand vordert. De Voorzitter zal zich niet begoven in eene weerleg ging of bespreking van de juridische beschouwingen van den geachten vorigen sprekerdoch doet hem alleen op merken dat bij de stukken een uittreksel uit het testa ment van den erflater is overgelegd, waaruit hij zich omtrent de waarde van het legaat op de hoogte had kunnen stellen. De heer van Ketwich Verschuur verklaartzich over het geheel beter met de conclusie van het ter vergade ring van 23 Februari aan do orde geweest zijnd voorstel van burgemeester en wethouders te kunnen vereenigen dan met het heden in behandeling zijnde. Hij richt tot den voorzitter de vraagof hij ook dat eerste voorstel in het debat kan brengen. De Voorzitter geeft den vorigen spreker te kennen dat er geen bezwaar tegen ishet eerste voorstel van burgemeester en wethouders le bespreken. Hij merkt echter opdat dit als voorstel niet meer aan de orde is doch vervangen werd door een nader voor stel waarvan de conclusie aan stemming zal worden onderworpen. De heer van Ketwich Verschuur acht in de uitlegging van dit testament eene delicate juridische vraag gelegen, minder geschikt om door den raad te worden beantwoord. Maar nu door burgemeester en wethouders tweemalen in deze advies is uitgebracht en men zich daarbij beroept op meerdere schrijvers, verklaart spreker, dat het eerste voorstel van 23 Februari j.l. hoewel matig, hem toch nog meer bevredigtvooral in de conclusiedan het later aangebodene en mag hijter motiveering van zijn stem daartegenniet nalaten de gronden kort aan te geven. Uit het testament blijkt, dat daarin als eene „voor waarde" (zoo luidt het) van het legaat gesteld is, dat op de bijzondere begraafplaats te Cornjum niemand zal worden begraven, nadat de erflater aldaar begraven zal zijn. Eene voorwaarde nu beteekent in deze (art. 1289 Burg. Wetb.) het door den erflater afhankelijk stellen van de werking van zijnen wil van „eene toekomstige en onzekere gebeurtenis". Is nu door het niet voldoen aan des erflaters wil het recht van Cornjum vervallen De erflater legateert toch den eigendom der particuliere be graafplaats te Cornjum onder den uitdrukkelijken last („zal" staat er in het testament geschreven) voor de i opvolging of uitvoering waarvan ook alleen de toekomstige eigenaar, dat is de legataris, kan en, volgens dat testa ment moet zorgen er voor te waken dat na zijne begrafenis in dezen grafheuvel geen lijk meer zal worden bijgezet. Er is dus geene eigenlijke voorwaarde gesteld, maar een uitdrukkelijk bevel is aan de Hervormde ge meente te Cornjum gegeven gesterkt door eene strafbe paling, n.l. het vervallen van het legaat. I Is hier nu opgelegd eene rechtens onmogelijke last, I in den zin van art. 935 Burg. Wetb. Een last is toch I van anderen aard dan eene voorwaardezooals het tes- I tament het ten onrechte noemten daarop is niet en I dient toch hier gelet, al ziet art. 935 Burg. Wetb. op beide. (Diephuis Systeem blz. 324.) Bij de beoordeeling van dergelijken lastdit staat in dc rechtswetenschap vastbeslist het oogenblik van den dood des erflaters over het mogelijke of onmogelijke van de naleving van den last. Dit moment decideert over de rechten en verplichtingen van erfgenamen en legatarissen. In het ontwerp van 1820 luidt art. 1708 dan ook: „de mogelijkheid of onmogelijkheid eener voorwaarde (last) moet beoordeeld worden op het oogenblik van het over lijden van den erflater". Art. 1703 aldaar zegt wat vol strekt en wat betrekkelijk onmogelijk is na te komen. Zoo ook prof. Goudsmit Pandecten-systeem blz. 144. Nu is op 28 December 1894, des erflaters sterfdag, door dezen aan den logataris een last of verplichting opgelegd die in flagranten strijd was met de onbetwist bare rechten van mevrouw Quaestiushaar vermaakt krachtens testament van haren man, en in strijd ook met de wetdie aan een ieder het rustig gebruik en genot van zijn rechthier mede-eigendom waarborgt. Die last had dus rechtskrenkingaanranding van eigendom ten grondslagen ze legde den legataris de verplichting op tot eene onrechtmatige daad, tot reehtsschennis. Dat het daar niet toe gekomen is, doot niets af. Cf. art. 936 Burg. Wetb. Die last was alzoo, als strijdig met recht en wet, van den beginne af een rechtens volstrekt onmogelijke last in den zin van art. 935 Burg. Wetb.en dus als niet geschreven to beschouwen. De vraag, of nu door de bijzetting van het lijk van mevr. Quaestius het recht van de kerkvoogden te Cornjum is vervallen, moet dus ontkennend worden beantwoorden spreker meent, dat burgemeester en wethouders ook pri mitief van dat denkbeeld warenwanneer hij in hun advies van 23 Febrnari, al spreken zij daarbij ten onrechte van voorwaardein plaats van ,JasF', leest, de erflater had niet de bevoegdheid haar (mevr. Quaestius) dat recht te ontnemen", en als burgemeester en wethouders als hunne meening aldaar uitspreken„dat de gestelde voor waarde op grond van art. 935 Burg. Wetb. als niet ge schreven moet worden beschouwd." Spr. acht de con clusie van het voorstel van 9 Maart veel minder juist, hij ziet er in een zweven in opinie en veronderstelt, dat burgemeester en wethouders aan het weifelen zijn gekomen door de min juiste oppositie door mr. van Sloterdijck tegen hun eerste advies gevoerd. (Raadsverslag 1897, bladz. 14.) Spr. kan met de conclusie van 9 Maart dan ook niet meegaan: 1. dewijl z i. tot het al of niet zuiver en on voorwaardelijk zijn van het legaat het niets afdoet, of na den erflater nog een lijk in die particuliere begraafplaats is bijgezet, want do last om dit te voorkomen is,als eene rechtens onmogelijke voorwaarde, voor niet geschreven te beschouwen en 2. de erfgenamen hebben zich niet verzet tegen het testament, noch tegen het bijzetten van mevr. Quaestius in het gelegateerde graf; de actie, die uit art. 1013 Burg. Wetb. hen zou toekomen is mede door hunne uitdrukkelijke toestemming vervallen. De Ned. Herv. gemeente te Cornjum wil het gelegateerde goed zuiver behouden. De gemeente Leeuwarden wil er niets van wetenhet is een lastpost, en ze heeft er bovendien niets geen recht op. Wat heeft de raad dan met deze zaak te maken Niets anders dan zekerheid verschaffen aan Cornjumdat Leeu warden het legaat niet zal opvragen. Deze wenscht spr. dan ook zoo kort mogelijk aan adressanten te geven. Ten slotte heeft hij nog eene formecle opmerking omtrent de conclusie van het z.i. min juiste voorstel van 9 Maart. Het komt toch niet te pas, Gedeputeerde Staten in dezen te betrekken. Die zijn geheel buiten de zaak. Waar burgemeester en wethouders zeggendat het aan Cornjum besproken legaat niet is vervallendaar is geen sprake van het „aanvaarden" van een legaat door de gemeente Leeuwarden. Art. 194 der gemeentewet spreekt toch alleen van „aanvaarden" en daaraan denkt op dit oogenblik niemand onzer. De lieer van Sloterdijck zal den geachten vorigen spre- der niet volgen in zijn juridisch betooghij heeft de vorige maal misschien reeds te lang gebruik gemaakt van het geduld dezer vergadering. Dit juridisch tournooi mag dus niet langer worden voortgezet. Overigens blijft spr. geheel bij zijne den 23 Februari j.l. uitgesproken opinie over deze kwestie ook na kaar nogmaals nauwkeurig te hebben nagegaan en overwogen. Den heer van Ketwich Verschuur moet hij er echter op wijzen dat thans niet in behandeling is de conclusie

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1897 | | pagina 2