28 Verslag der handelingen van don gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 8 Maart 1898. Spr. stelt het gevaldat een huis wordt gebouwd zoo genaamd op koud steed, dat er later een huis naast wordt gebouwd en dan weer een hiernaastallen van verschil lende eigenaren er vormt zich dan eene straatwaarop de nieuwe verordening van toepassing zal zijn. De stichter van het tweede of derde perceel voldoet aan art. 3 en legt dus een plan van rioleering over. Hij voert 't echter niet uiten beroept zich op hem die het eerste huis heeft gestichtdeze heeft zich niet behoeven te houden aan de verordening en laat nu niet toe, dat de rioleering ook door zijn terrein wordt aangelegd. No. 2 is dus in de onmogelijkheid, om aan zijne verplichtingen te voldoen. Nu geeft de verordening wel de macht, om hechtenis of geldboete op te leggen, maar de macht aan burgemeester en wethouders, om art. 180 der gemeentewet toe te passen, zal zij niet kunnen geven. De heer Kolff vat deze kwestie zóó opindien op eenig terrein een huis staaten een ander wil hiernaast verder bouwen dan moet deze zich eerst er van ver zekeren dat hij aan de voorgeschreven bepalingen zal kunnen voldoen. Is hem dit niet mogelijkdan moet hij niet bouwen. Doet hij 't tochwelnu dan kan art. 180 der gemeentewet op hem worden toegepast. Den heer Du pare komt het voor, dat de raad lang zamerhand in casuïstische beschouwingen is vervallen. Men kan op de toekomst niet voorüitloopen. Doen de door den heer Troelstra bedoelde moeilijkheden zich voor, dan zou spr. met den heer Kolff willen medegaan, maar art. 180 der gemeentewet willen zien toepassen. De heer Wolft" zeide, dat de toepassing van dat wetsartikel moei lijk is. Spr. ontkent dit niet, maar, indien er termen voor bestaan, dan mogen z. i. burgemeester en wethouders niet aarzelen, tot die toepassing over te gaan. Ook burgemeester en wethouders van Amsterdam zijn zooals in de dagbladen was te lezen, onlangs hiertoe over gegaan. Zij hebben, zonder rechterlijk vonnis af te wach ten waartoe art. 180 der gemeentewet hun de bevoegd heid geeft, dit artikel toegepast. De wetgever heeft met het toekennen der bevoegdheid, dadelijk den overtreder te treffeneen wijs voorschrift gegeven. Moest toch eerst een vonnis worden afgewachtdat eerst na maanden in kracht van gewijsde kan komen, dan zou er te veel tijd verloopen, voordat burgemeester en wethouders er toe konden overgaan, art. 180 toe te passen. Vandaar de bepaling, dat reeds de overtrading der verordening aan burgemeester en wethouders macht tot handelen geeft. De heer van Sloterdijck heeft bij het volgen der ge houden discussiën den indruk gekregen, dat bij de wet houders eene illusie heeft bestaan, alsof de nieuwe ver ordening in alle mogelijke gevallen zou moeten kunnen voorzien en overtredingen voorkomen door het stellen van hooge straffen. Hoewel spr. dit verlangen van burgemeester en wet houders verklaarbaar vindt, daar zij hiertoe gereede aan leiding hebben moet hij toch er op wijzen, dat de be palingen omtrent deze materie zeer moeilijk zijn vast te stellen en te formuleeren, dat de commissie geëindigd is met een ontwerp in te dienen, dat strenge bepalingen in houdt, maar waaromtrent niet de verzekering kan worden gegeven, dat het in alles voorziet. De geslepenheid van bouwmeesters), om zelfs door de mazen van eene strenge verordening heen te kruipen, is verbazend groot. Men heeft dus te overwegen, of men, zoo men niet alles kan krijgen wat men wil, ook het beschikbare moet verwerpen. Dit zou niet verstandig zijn. Spr. moet echter voorkomen, dat bij den raad eene illusie wordt gewekt, die niet ten volle zal kunnen worden verwezenlijkt. Wat de toepassing van art. 180 der gemeentewet be treft spr. verschilt hierin met de zienswijze van den heer Duparc en schaart zich aan de zijde van den heer Wolff. Spr. verwondert er zich over, dat de heer Duparc de jurisprudentie op dit punt voorbijzietin de vergadering der commissie was voor haar juist die jurisprudentie het struikelblokom afdoende in deze materie te kunnen voorzien. Het bevreemdt hem van den heer Duparc te vernemen, dat hij art. 180 der gemeentewet een hanteer baar wapen acht. Met dat artikel in de handhebben burgemeester en wethouders de vrijheido. a. om een voorwerpdat in strijd met de verordening op de openbare straat is ge plaatst, te doen verwijderen, maar tegen het doen afbreken van een gebouwdat niet volgens do voorschriften is opgericht, bestaat juist bij de jurisprudentie veel bezwaar. De wet geeft geen andere wapens aan de hand, en hierom kon de commissie niet verder gaan. Spr. herhaaltdat de raad goed zal doen met het be reikbare te nemenwaar hij niet alles kan krijgen. De heer Duparc erkent, dat de toepassing van art. 180 der gemeentewet groote moeilijkheden oplevert. Maar het middel is er, om er van gebruik te maken, zij 't dan ook een uiterst middel. Hij zou hetook met het oog op vroegere gevallenniet ongewenscht achten dat er eens een voorbeeld werd gesteld. Het zou kunnen dienen niet alleen voor Leeuwarden maar voor het geheele land. De heer Reeling Brouwer betuigt zijnen dank voor de bekomen inlichtingen. Het doet hem genoegen, dat zijne vraag deze besprekingen heeft uitgelokt. De beraadslagingen worden gesloten. Art. 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 2. Met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden wordt ge straft hij, die een of meer wegen of straten, op particuliere gronden aangelegdaan de openbare straat aansluit of doet aansluiten, tenzij met vergunning van den gemeente raad, en anders dan in overeenstemming met de aan die vergunning verbonden voorwaarden. De heer Troelstra heeft straks van den heer Kolff', in antwoord op zijne opmerkingvernomen dat deze zich niet kan voorstellen dat iu deze stad van een nieuwe straat toegang tot de openbare straat zal kunnen worden verkregen over een particulier erf en dus niet recht streeks aansluitende aan de openbare straat. Spr. moet er daarentegen op wijzen dat dit geval zich in de Landbuurt heeft voorgedaan. Daar zijn huizen ge bouwd aan een particulieren landweg, die aansloot aan de openbare straat. De aanleggers van de nieuwe straten aldaar hadden dus niet meer aan te sluiten. De heer Kolff deelt mede, dat dit geval door de com missie is besproken. Waar nu de Landbuurt iswas vroeger een landweg, door een hek afgesloten. De eige naren van aanliggende perceelen hadden recht van uitweg over den landweglater is het hek weggenomen en de weg werd een openbare, in aansluiting aan de openbare straat. De beraadslagingen worden gesloten. Art. 2 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 3 wordt zonder discussie vastgesteld. Art. 4 sub a tot en met m, zooals deze onderdeelen nader door de commissie zijn gewijzigdworden aan genomen. Bij onderdeel n stelt de heer Kolff namens de commissie voor, dit nader te wijzigen en te doen luiden n. de toegangen tot de wegen of straten moeten on overdekt zijn en ten minste de breedte hebben van de afstanden tusschen de aan die wegen of straten te stichten gebouwen. Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 8 Maart 1898. 29 Het aldus gewijzigd onderdeel wordt zonder bespreking goedgekeurd. De commissie stelt voor, aan dit artikel eene nieuwe alinea toe te voegenluidende „In bijzondere gevallen kan de raad van de bepaling van ten minste vijf meter, onder letters a, 6, c en d ge noemd, afwijking toestaan.1' De heer Troelstra meent te moeten constateerendat uit deze nieuwe laatste alinea van art. 4 wel degelijk volgt, dat de raad zich gebonden acht aan de bepalingen van dit artikel. De heer Kolff vat dit artikel nu zóó op, dat de raad wel aan de bepalingen, hierin vervat, gebonden ismaar bevoegd is, bovendien nog andere voorwaarden op te leggen. De Voorzitter constateert nudat volgens de inter pretatie, door den heer Kolff en door alle overige leden dor commissiedie aan het debat hebben deelgenomen gegeven omtrent de beteekenis van art. 4 vaststaatdat de bepalingen van dat artikel zijn te beschouwen als minimum voorwaarden. De nieuwe alinea wordt hierop vastgesteld. Art. 5. De uitvoering van de in art. 4 genoemde werken geschiedt onder toezicht en tot genoegen van burgemeester en wethouders. De kosten van dat toezicht worden gedragen door hem, die de in art. 2 bedoelde werken aanlegt of doet aanleggen. De heer Troelstra zegtdat bij hem de vraag is ge rezen of de bepaling van dit artikel niet eenigszins gevaarlijk is. Indien de uitvoering van in deze verordening bedoelde werken moet geschieden onder toezicht van burgemeester en wethouders, dan worden de bouwers voor een groot deel van de verantwoordelijkheid ontlast. Als van toezicht van de zijde van burgemeester en wethouders sprake isdan moet zich dit bepalen tot politie-toezicht maar zij hebben niets te maken met de uitvoering. De heer Bekhuis deelt mede, dat, toen de verordenings commissie met haar ontwerp gereed was, dit tweemaal in eene gecombineerde vergadering met de commissie voor openbare werken is besproken. Spr. was in de eerste vergadering niet tegenwoordig, maar heeft later met een lid der commissie bij herhaling dit ontwerp behandeld. In het eerste ontwerp was art. 5 niet opgenomen. Spr. kan zich met het voorstel zeer goed' vereenigen. Volgens het voorschrift moeten riolen worden aangelegd, aansluitende aan gemeenteriolen of uitmondende in open bare vaarwaters. Deze riolen komen dus gedeeltelijk in de openbare straat te leggen en daarom moet men waar borg hebben, dat ze goed zijn aangelegd. Zoo is het ook met den aanleg van straten. Deze kunnen later door de gemeente worden overgenomen en nu is het niet vol doende, dat men voorschriften geeft, maar ook door toe zicht vanwege de gemeente verkrijgt men de zekerheid dat wat men overneemt goed is. De heer Troelstra erkent, dat er uit een practisch oogpunt wel iets voor te zeggen is. Maar hij zou wel aan de juristen in deze vergadering willen vragen, of dergelijke bepaling in de toepassing niet gevaarlijk kan worden. Burgemeester en wethouders worden gemaakt tot opzichters bij de uitvoering van particuliere werken. De belang hebbenden hebben minder verantwoordelijkheid te dragen, en kunnen laterals er een of ander niet goed blijkt te zijn, zich beroepen op den opzichter, vanwege de gemeente met het toezicht belast. De heer van Sloterdijck zegt, dat de heer Troelstra onderscheid maakt tusschen practische uitvoerbaarheid en juridische bestaanbaarheid. Eene goede verordening moet beide bevatten. Maar de laatstgenoemde is met het oog op do hand having tegenover onwil zeker niet de minst gewichtige eisch. Maar bovendien, men dient te overwegen wat meer in het belang van de gemeente zij, de verantwoordelijk heid van de bouwers, dan wel de waarborg, dat de uit voering van werken, die later door de gemeente kunnen worden overgenomen, goed en deugdelijk is geweest. De verantwoordelijkheid van den bouwer duurt zoolang hij eigenaar is, maar wanneer de eigendom in andere handen overgaat, heeft die verantwoordelijkheid weinig waarde meer. De heer Troelstra verklaart, dat, indien de heer van Sloterdijck en zijne medeleden der commissie geen be zwaar tegen art. 5 hebben, hij er zich bij zal neerleggen. De beteekenis van de woorden onder toezicht en tot genoegen, is dus, dat burgemeester en wethouders iemand met het toezicht belasten. Dit is ook op te maken uit het 2e lid van dit artikel. De heer van Sloterdijck wijst er op, dat juist die tweede alinea de bedoeling van het le lid duidelijk maakt. Burgemeester en wethouders wijzen een persoon aan om toezicht te houden en diens bolooning wordt door den belanghebbende bekostigd. Art. 5 en daarna art. 6 worden zonder hoofdelijke stemming onveranderd vastgesteld. Art. 7. Alle voorschriften in bestaafnde verordeningen, strijdig met deze verordening, vervallen bij haar inwer kingtreden. De heer Beekhuis verklaart, zich te kunnen vereenigen met het bezwaar, bij de algemeene beraadslagingen tegen dit artikel ingebracht. Het komt hem voor, dat dit artikel in de practijk verwarring zal veroorzaken. De kantonrechter kan telkens voor do vraag komen te staan welk artikel is nu misschien in strijd met deze verorde ning en welke bepaling moet worden toegepast? Spr. is van oordeel, dat art. 7 moet vervallen, of dat daarin moeten worden opgenomen de voorschriften in andere verordeningendie nu vervallen zijn. De heer Troelstra kan de verzekering geven, dat hij deze nienwe verordening goed heeft bestudeerd en dat hem hierbij is voorgekomen, dat zij alleen eene afwijking van art. 1 der bouwverordening inhoudt en overigens dient tot aanvulling van die verordening. En nu kan spr. het den heer Duparc niet toegeven, dat art. 58 sub 3 der algemeene politie-verordening door de nieuwe ver ordening wordt aangevuld. Dat artikel heeft het bouwen of herbouwen van een enkel perceel op het oog hier geldt 't het aanleggen van nieuwe buurten of straten. Spr. zal zich dus tegen dit artikel verklaren. De heer Duparc herhaalt, dat de bepaling een maat regel van voorzichtigheid is. Indien er proces-verbaal is opgemaakt wegens overtreding van eene bepaling der nieuwe verordening, dan heeft de rechter te beslissen, of daarmede in strijd is een voorschrift in eene andere ver ordening. De heer Beekhuis ziet hierin juist het groote bezwaar tegen art. 7. De raad stelt bepalingen en voorschriften vast en beslistwat geldende kracht heeftde kanton rechter is belast met de toepassing. De raad dient niet af te wachten, in welken zin de rechter beslist. Dit is geen juist standpunt. De Voorzitter heeft deze opvatting, dat art. 7 derogeert aan oudere verordeningen. Komt het den rechter voor, dat vroegere voorschriften in strijd zijn met bepalingen in de nieuwe verordening, dan past hij deze laatste toe.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1898 | | pagina 4