66
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Zaterdag 9 Juli 1898.
Burgemeester en wethouders stellen voorhen te
machtigen, in den avond van 6 September e.k.den dag
der inhuldiging van H. M. de Koningin op het Wilhel-
minaplein een vuurwerk te doen afsteken en daarvoor
hun een crediet te verleenen van ten hoogste f 500.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Wilhelm ij zegt, dat hij zich tegen dit voorstel
zal verklaren. Waar de ingezetenen dezer gemeente zooveel
belasting hebben te betalen, vindt hij het onverantwoordelijk,
om f 500 voor een vuurwerk uit te geven. Indien de
gemeentefinanciën gunstiger stonden dan ware het iets
andersmaar nu toch door eene commissie een feest
gegeven zal worden door de vrijwillige bijdragen van
ingezetenen, nu heeft spreker bezwaar om voor een feest
f 500 toe te staan.
De heer Bekhuis verschilt ten eenenmale met den
vorigen spreker. Hij moet den heer Wilhelmij doen op
merken dat er geen verband bestaat tusschen de feest
viering op 31 Augustus en die van 6 September.
31 Augustus, de dag der meerderjarigheid van de
Koningin wordt door de zorg van de feestcommissie
gesteund door de bijdragen van onze medeburgerstot
een feestdag gemaakt. Op 6 September zal eene muziek
uitvoering in den Prinsentuin plaats hebben maar aan
gezien niet allen daarvan kunnen profiteeren, acht spreker
het goed gezien van burgemeester en wethouders, om op
dien dag voor rekening van de gemeente op het Wilhelmina-
plein een vuurwerk te doen ontsteken ten genoege van
geheel de bevolking. En nu wij bidden, dat geen onzer
ooit wederom een kroningsdag zal aanschouwen juicht
spreker het toe. dat op dien voor geheel het Nederlandsche
volk zoo eenigen feestdag, ook hier door de gemeente iets
worde gedaanom de feestvreugde te verhoogenen ook
in het volle besef, dat voor dat vuurwerk door de gemeente
f 500 moet worden betaald, zal spreker aan dat voorstel
gaarne zijn stem geven.
De heer Wilhelmij zal er slechts dit op antwoorden,
dat hij gelooft, dat de burgerij beter gediend zal zijn met
minder belasting te behoeven te betalen, dan met het doen
afsteken van een vuurwerk op het plein.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel wordt in stemming gebracht en aangenomen
met 18 stemmen tegen 1 stem, die van den heer Wilhelmij
De heer de la Faille was tijdens de behandeling van
dit punt niet aanwezig.
9. Voorstel van burgemeester en wethouders tot het ver
leenen van pensioen aan B. van Bateleseervol ontslagen
controleur der standsbank van leening.
B. van Bateles heeft op zijn verzoek met ingang van
1 Juli j.l. van de commissie van administratie der stads
bank van leening eervol ontslag verkregen uit zijne be
trekking van controleur bij die instelling.
In verband hiermede verzoekt hij bij adres d.d. 8 Juni
j.l. van den raad in het genot te worden gesteld van
pensioen.
De commissie van administratie heeft bij schrijven van
27 Mei j.l. no. 289 de motieven medegedeeld, waarop het
verleenen van het aangevraagd ontslag steunden.
Hieruit blijkt, dat er termen bestaan tot inwilliging van
adressants verzoek.
Onder overlegging van een staat van dienst van den
adressant stellen burgemeester en wethouders voor, te
besluiten
aan B. van Bateleseervol ontslagen controleur der
stadsbank van leening, toe te kennen een jaarlijksch pen
sioen van 610, in te gaan den 1 Juli 1898.
Zonder discussie wordt dienovereenkomstig besloten.
10. Voorstel van burgemeester en wethouders naar aan
leiding van een verzoek van Deelstra en Zwart en andere
stoomboot kapiteinsbetreffende de heffing van havengeld
en een voorstel tot wijziging van het besluit op die
heffing.
(Zie bijlage no. 12 tot het verslag van 's raads han
delingen).
Bij besluit van den 24 Mei is ten fine van praeadvies
in handen van burgemeester en wethouders gesteld een
adres van Deelstra en Zwartkapiteins der stoomboot
War gaen anderen, daarbij te kennen gevende, dat ten
gevolge van de nieuwe wijze van meten van binnen
vaartuigen de inhoud hunner stoombooten belangrijk hoo-
ger is gesteld wat tengevolge heeftdat zij thans voor
hunne ligplaatsen ongeveer '/3 i»eer havengeld moeien
betalen dan vroeger.
Zij verzoeken daarom: 1°. restitutie van het sedert 1
Januari j I. meer betaalde dan vroeger; 2°. het daarheen
te leiden, dat eene mildere verordening omtrent de haven
gelden voor hunne stoombooten in 't leven worde ge
roepen.
Met betrekking tot deze zaak deelen burgemeester en
wethouders het volgende mede
Tengevolge van de intrekking der pateutwet vervielen
de scheepsmetingen krachtens die wet verricht en werd
bij art. 55 der wet op de bedrijfsbelasting bepaald, dat
omtrent het meten van rijkswege van binnenvaartuigen
bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen zouden
worden vastgesteld.
Dit is geschied bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1894
no. 27 (Staatsblad no. 141).
De daarbij voorgeschreven meetwijze geeft weinig ver
schil met de vroegerewat de schepen en stoombooten
voor goederenvervoer betreftmaar wel ten aanzien van
stoombootendie hoofdzakelijk zijn bestemd en ingericht
voor personenvervoer. Deze stoombooten zijn aan de zijden
voorzien van vensters en nu werden zij vroeger gemeten
tot aan de venstergatenterwijl volgens het aangehaald
besluit de geheele ruimte benedendeks wordt opgenomen.
Het gevolg hiervan isdat de inhoud der bedoelde
stoombooten gemiddeld nagenoeg 30 °/0 grooter wordt
gemeten dan vroeger, zooals kan blijken uit de bij het
voorstel gevoegde opgave, verstrekt door den rijks-scheeps-
meter Ozinga alhier.
Intusschen zij opgemerkt, dat adressanten en de overige
gezagvoerders der op dien staat voorkomende stoombooten
eerst in den loop van dit jaar overeenkomstig do nieuwe
meetwijze gemeten zijn.
Tot dusver hebben zij alzoo de geldelijke bezwaren, die
daaruit met betrekking van havengeld voor hen voort
vloeien weinig gevoeld en buitendien zou van teruggaaf
van het meer betaalde wel moeilijk sprake kunnen zijn,
aangezien de verordening uitdrukkelijk bepaalt, dat het
I havengeld verschuldigd is naar den inhoud zooals die
volgens aangehaald Koninklijk besluit is bepaald en boven
dien de opbrengst der havengelden is verpacht.
Aan het eerste verzoek zal dus niet kunnen worden
voldaan, doch, nu de verordening opnieuw moet worden
vastgesteld en het contract met den tegenwoordigen pachter
met 1° Januari e.k. eindigt, zal aan het tweede verzoek
gevolg kunnen worden gegeven. En daar burgemeester en
wethouders meenen, dat de billijkheid dit eischt, wijzigen
zij de door hen den 10 Mei j.l. ingediende ontwerp
verordening tot het heffen van havengeld (bijlage no. 12
tot het verslag van 's raads handelingen) in dien zin, dat
voor bedoelde stoombooten de heffing van het havengeld
met 1 Januari 1899 zal plaats hebben naar een inhoud
nagenoeg gelijkstaande met de vroegere meting. Dit doel
zal worden beieikt door aan do eerste alinea van art. 3
toe te voegen de woorden „doch voor vaartuigen met
„stoom vermogen of andere dergelijke beweegkracht, hoofd-
„zakelijk bestemd en ingericht voor het personenvervoer
„en gemeten volgens de bepalingen van art. 2 2 Iitt. a
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Zaterdag 9 Juli 1898.
67
„van dit besluit, verminderd met Vsi me* verwaarloozing
„van gedeelten van een kubieke meter, na dien aftrek
„verkregen."
Tot nadere toelichting dezer wijziging dienedat er,
behalve stoom booten, ook reeds vaartuigen voor personen
vervoer in de vaart worden gebrachtvoorzien van een j
petroleum motor, alsmede dat de zoogenaamde stoombarges,
mede dienende voor personen vervoer, geen doorloopend
vast dek hebben en daarom worden gemeten volgens de
bepaling van litt. b van art. 2 2 van meergemeld besluit,
wat een kleineren inhoud geeft.
Burgemeester en wethouders meenen daaromvoren-
gemelde omschrijving te moeten aangeven, waardoor,
naar hun oordeel, de bedoeling meest nauwkeurig wordt
uitgedrukt.
Daar de vermindering met V3 niet altijd een rond cijfer
aangeeft, dient hieromtrent ook eene bepaling te worden
gemaakt. Volgens die bepaling zal dus een bedoeld vaar
tuig, metende 56 kubieke meter, havengeld betalen naar
38 kubieke meter.
In verband met de aanvulling van art. 3, eerste alinea,
zullen aan de eerste zinsnede van de tweede alinea toe
gevoegd moeten worden de woorden „behoudens de
vermindering volgens de vorige alinea".
Op grond van het voorgaande stellen burgemeester en
wethouders voor, het verzoek om restitutie van het door
adressanten reeds sedert 1° Januari j.l. meer betaald
havengeld af te wijzen en hun te kennen te geven, dat
op hun verzoek om de verordening tot het heffen van
havengeld in hun voordeel te wijzigen is gelet.
Zonder discussie wordt dienovereenkomstig besloten en
wordt de ontwerp-verordening met de daarin aangebrachte
wijziging vastgesteld, nadat door den heer Vlaskamp eenige
inlichting hieromtrent was gevraagddie door den voor
zitter werd verstrekt.
Alzoo wordt vastgesteld navolgend besluit
De Baad der gemeente Leeuwarden
Overwegende dat het besluit tot het heffen van een
recht onder den naam van havengeld, laatstelijk vastge
steld den 3 September 1895, met 1 Januari 1899 vervalt
en het wenschelijk ismet die heffing voort te gaan
Besluit
vast te stellen de volgende
VERORDENING tot het heffen van
havengeld.
Art. 1.
Er wordt ten behoeve der gemeente een recht geheven
onder den naam van havengeld voor de vaartuigen en
houtvlotten, in de gemeente ligplaats nemende,behoudens
de uitzonderingen en vrijstellingen hierna vermeld.
Art. 2.
Het recht bedraagt bij elke aankomst
a. voor schepen en stoombooten in eene vaste beurt
varende en vaste ligplaats hebbende:
bij een inhoud van 26 kubieke meter en daarboven
per kubieken meterlè cent.
bij een inhoud van 20 tot en met 25 kubieke
meter, per vaartuig20
bij een inhoud van 15 tot en met 19 kubieke
meter, per vaartuig15
bij oen inhoud van 5 tot en met 14 kubieke
meter, per vaartuig10
voor trekschepen of barges, per vaartuig 5
b. voor schepen en stoombootendie niet
in eene vaste beurt varen, per kubieken meter
inhoudlè
Indien deze schepen en stoombooten langer
dan vier achtereenvolgende weken in de gemeente
igplaats hebben, is na afloop van ieder tijdvak van
vier weken het recht op nieuw verschuldigd.
Voor pramen jachten en booten die voort
durend in de gemeente ligplaats hebben, be
draagt het recht per week voor eiken kubieken
meter inhoud1 cent.
Voor houtvlotten bedraagt het recht per week
▼oor elke 15 vierkante meter oppervlakte 10
Gedeelten van weken en van oppervlakte worden voor
vol genomen.
Art. 3.
Door „inhoud" wordt verstaan de ruimte der vaartuigen
volgens Koninklijk besluit van den 30 Juli 1894 no. 27
(Staatsblad no. 141), doch voor vaartuigen met stoom-
vermogen of andere beweegkracht, hoofdzakelijk bestemd
en ingericht tot personenvervoer en gemeten volgens de
bepaling van art. 2 2 litt. a van dit besluit, verminderd
met V3 i met verwaarloozing van gedeelten van een ku
bieken meter na dien aftrek verkregen.
Indien de belastingschuldige in het bezit is van een
wettigen volgens het aangehaalde Koninklijk besluit af
gegeven meetbrief, niet ouder dan 5 jaar, en hij dezen
aan den pachter of gaarder vertoontwordt het recht
berekend overeenkomstig dien meetbrief, behoudens de
vermindering volgens de vorige alinea. Anders wordt de
inhoud van het vaartuig door den pachter of gaarder
geschat en is de belastingschuldige gehouden, volgens die
schatting het recht te betalen.
De opgave van de oppervlakte der houtvlotten moet
geschieden door den belastingschuldige, behoudens de be
voegdheid van den pachter of gaarder, om de oppervlakte
te doen opnemen.
Art. 4.
Indien het recht wegens vaartuigen bedoeld bij art. 2
litt. a voor zoover daarmede in don dienst door de ge
zamenlijke schippers viermalen of meer in do week wordt
gevaren, bij vooruitbetaling wordt voldaan, kan voor deze
vaartuigen worden volstaan met de betaling van 60
van het daarvoor bepaalde bedrag.
Voor gelijke vaartuigendoch waarmede in den dienst
door de gezamenlijke schippers minder dan viermalen in
de week wordt gevaren kan bij vooruitbetaling worden
volstaan met de betaling van 80 van daarvoor
bepaalde bedrag.
Bij vooruitbetaling wordt het verschuldigde berekend
naar het getal beurtvaarten die met de vaartuigen vol
gens de publiek gemaakte dienstregeling moeten worden
volbracht.
Voor pramen jachten en booten die voortdurend in
de gemeente ligplaats hebbenkan bij vooruitbetaling
worden volstaan met de betaling van 20 cent per kubieken
meter inhoud.
Art. 5.
Onder vooruitbetaling wordt verstaan
1°. voor de vaartuigen, bedoeld bij litt. a van art. 2,
het vooruitbetalen voor een kwartaal
2°. voor de pramen enz., bedoeld bij de laatste alinea
van het vorig artikel, het vooruitbetalen voor een jaar.
De vooruitbetaling moet zijn geschied, voor de vaar
tuigen, sub 1° bedoeld, binnen de eerste 14 dagen van
het kwartaal, en wegens de vaartuigen, sub 2° bedoeld,
binnen de eerste 14 dagen van het jaar.
Art. 6.
Het recht is verschuldigd door de gezagvoerders, schip
pers of eigenaars der vaartuigen en houtvlotten en bij
afwezigheiddoor hen die in hunne plaats optreden.
Indien meer dan één gezagvoerder of schipper op het
vaartuig is geplaatstzijn allen hoofdelijk voor het recht
aansprakelijk.