1 26 ferslag der handelingen van den gemeenteraad van Leenwarden, van Dinsdag 28 Maart 1899. I houden. Deze toelichting, die het 0. L. onderwijs tot een zaak van gemeentehuishouding stempelt, maakte op spr. dadelijk den indruk, dat zij niet licht zou worden onder schreven door personendie zich meer bijzonder bezig houden met de beoefening van het staats- en administratief recht, en dat spreker hierin niet dwaalde, bewijst de piin- cipiëele critiek aan het betoog der voorstellers gewijd in het W. B. A. van 3 Maart j.l. Spreker zal, waar dit van zooveel meer bevoegde zijde is geschied, niet andermaal in eene principiëele bestrijding treden, doch alléén over de „nadere toelichting" enkele opmerkingen maken en trachten aan te toonen, dat de voorstellers er niet in zijn geslaagd, om de onwettigheid der handelwijze van burgemeester en wethouders te bewijzen en althans niet, om de toepasse lijkheid van art. 136 gemeentewet op de tijdelijke onder- wijzersbelooningen aannemelijk te maken. Eén ding geeft hij den voorstellers onmiddellijk toe, n.l. dat burgemeester en wethouders geene andere uitgaven kunnen doen dan waarin de raad heeft toegestemd, dat de raad de koorden der beurs houdt en dat burgemeester en wethouders de beschikking missen over de gemeentekas. Het is z. i. ook buiten twijfeldat burgemeester en wethouders het be- grootingsrecht van den raad niet kunnen aantasten, maar aanstonds voegt hij er bij dit geschiedt hier nietde raad heeft in de uitgaaf toegestemd, op de begrooting is onder volgno. 189 een bedrag van ƒ2900 uitgetrokken, o. ra. voor belooning van tijdelijk personeel. De vraag is derhalve alléén, of burgemeester en wethouders, beneden het toegestane maximum blijvende, in elk bepaald geval de belooning kunnen vaststellen zonder medewerking van den raad, en deze vraag vindt haar bevestigend antwoord in art. 126 le lid der gemeentewet j° art. 32 wet L. O., omdat bij laatstgenoemd artikel de raad niet uitdrukkelijk tot vaststelling der belooning van tijdelijke onderwijzers is geroepen. Echter wordt door de voorstellers beweerd, dat dit wèl het geval is, dat dit namelijk geschiedt door art. 136 der gemeentewetdat de bepaling van de bezoldiging der plaatselijke ambtenaren en bedienden aan den raad op- draagt, zoodat niet het le maar het 2o lid van art. 126 ten dezen toepasselijk zou zijn. Spreker acht dit betoog in hooge mate betwistbaar, alléén reeds omdat, waar het de uitvoering der onderwijswet geldt, ook deze en niet een andere wet de medewerking van den raad uitdruk kelijk moet vorderen doch legt men zich bij het betoog, zij het dan onder protest, neder, dan wordt de quaestie teruggebracht tot deze de uitvoering der Rijkswet vordert de bepaalde medewerking van den raad voor de regeling der bezoldiging van de in art. 136 der gemeentewet be doelde plaatselijke ambtenaren en bedienden vallen onder laatstgenoemd art. ook de onderwijzers Neen) zeggen burgemeester en wethouders en zij staven hunne ziens wijze met een beroep op de plaats van art. 136 in den titel over de gemeentehuishouding en op de vergelijking met de artt. 145 en 205 der gemeentewet, waaruit h. i. blijkt, dat de plaatselijke ambtenaren en bedienden van art. 136 alléén zij zijn, die werkzaam zijn in het belang der gemeente-huishouding, dit zijn, om ze in één voor- beeln samen te vatten, de beambten die voorkomen op den staat, welke gevoegd was bij de memorie omtrent de pensioenregeling. «7a, zeggen de voorstellers en zij beroepen zich op tal van uitspraken en autoriteiten om aan te toonen, dat ook de openbare onderwijzer een gemeelde-ambtenaar is. Nu, dit laatste wordt door burgemeester en wethouders niet tegengesprokendeze stelling is trouwens niet in debat, de vraag is slechts, of de onderwijzer een gemeente ambtenaar is waarvoor art. 136 is geschreven, en hier voor brengen de voorstellers geen enkel bewijs bij, terwijl de argumenten voor het tegendeel, door burgemeester en wethouders aangevoerd, in geen enkel opzicht worden ontzenuwd. Dit geschiedt immers ook niet door het schijn- baar sterke beroep der voorstellers op art. 149 gemeente wet betreffende de benoeming van den ambtenaar van den burgl. stand. Dit artikel, zeggen zij, staat ook in den titel over de huishouding der gemeente en strekt toch alléén tot uitvoering der rijkswet, met name van art. 13 Burgerl. Wetb. Spr. kan dit echter niet inzien. Art. 149 strekt niet tot uitvoering der Rijkswet, want dan was deze herhaling van art. 13 Burg. Wetb. geheel overbodig, maar het is geschreven naast het artikel uit het Burg. Wetb. om den burgerl. stand in verband met art. 205g der gemeentewettot een tak van gemeentehuishouding te maken en derhalve in den titel over de gemeentehuis- houding volkomen op zijn plaats. Zijn derhalve, naar het spr. voorkomt, de argumenten door burgemeester en wet houders aangevoerd vóór de wettigheid der tot dusver gevolgde gedragslijn niet weerlegd, ook kan hij niet inzien, dat de door de voorstellers aangehaalde voorbeelden sterker zouden spreken dan die van de door burgemeester en wethouders geraadpleegde gemeentebesturen. Immers uit de door de voorstellers aangehaalde besluiten van Ged. Staten van Utrecht en Groningen kan spr. niet anders lezen, dan dat deze colleges artikel 26 der Wet L. O. niet op de tijdelijke belooning van onderwijzers van toe passing achten, maar geen hunner overwegingen bevat de geringste aanwijzing voor do meening, dat art. 136 ge meentewet dit wèl zou zijn. Nog minder gaat de verwij zing naar de circulaire van Ged. Staten van Zeeland op, want dit college verlangt, dat een besluit tot regeling I van tijdelijke onderwijzers-bezoldiging aan zijne goedkeuring j wordt onderworpen, en het vorderen dezer goedkeuring I bewijst, dat Ged. Staten van Zeeland althans art. 136 der gemeentewet niet van toepassing achten. Er blijft dus over de zienswijze van Ged. Staten van Zuid-Holland en het in verband daarmede genomen besluit van den raad der gemeente 's Gravenhage deze steunen wol op art. 136 der gemeentewet Zooals echter blijkt uit de „Gemeentestem", no. 1945, geven noch Ged. Staten, noch het gemeentebestuur blijk van eene zelfstandige opinie, maar is het aangehaalde raadsbesluit alléén genomen naar aanleiding van de roi- nisterieele missive van 10 Oct. 1887, no. 2996, afd. O, die van den aanvang at het uitgangspunt was der be schouwingen van de voorstellers. Alle door hen genoemde voorbeelden concentreeren zich dus op de uitspraak van den minister Heemskerk, waarbij art. 136 der gemeentewet op de belooningen van tijdelijke onderwijzers van toepassing wordt verklaard. Het is den raad bekend, dat burgemeester en wethouders zich bij die uitspraak niet kunnen nederleggen. Bindende kracht heeft trouwens eene ministerieele missive nietmaar spr. wil verder gaan en vragen, of aan die missive zelfs de ge ringste waarde kan worden gehecht, wanneer men weet, dat dezelfde Minister in hetzelfde jaar over dezelfde zaak eene gansch andere uitspraak heeft gedaan, die spr. citeert uit de „Gemeentestem" van 5 September 1897 no. 1875, en beslist heeftdat de belooning voor tijdelijke waar neming moet worden gebracht onder de „belooningen en gratificatiën", bedoeld bij art. 44 letter i der onderwijs wet. Ook met deze uitspraak kan spreker zich allerminst vereenigen, maar althans bewijst zij, dat de ministerieele missive van 10 Oct. 1887, waarop het hoofdmotief voor het aanhangig voorstel, strijd met de wet van do tot dus- verre gevolgde gedragslijn, steunt, als argument voor dit voorstel geen dienst kan doen. Spr. meent hiermede te kunnen volstaan om te consta- teeren, dat noch de door de voorstellers gevoerde beschou wingen. noch de door hen aangehaalde voorbeelden de beweerde onwettigheid van de tot dusverre gevolgde ge dragslijn ingang kunnen doen vindendat althans de toepasselijkheid van art. 136 der gemeentewet niet is aangetoond en dat de door burgemeester en wethouders ontwikkelde stelling dat, waar voor belooning van tijdelijke onderwijzers een post voorkomt op de begrooting, dit college, mits blijvende beneden het toegestaan maximum, volkomen bevoegd is om voor elk bepaald geval het be drag dier belooning zonder medewerking van den raad te bepalen, in alle opzichten juist is. Wil hij hiermede zeggen, dat de raad, het aangeboden Verslas 'Ier handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 28 Maart 1899. voorstel aannemende, daarmede een onwettig besluit zou nemen In zoodanig uiterste zou spr. ongaarne vervallen o "f" viigwmuit mvaiiou. En wanneer het prae-advies van burgemeester en wet houders dan ook zegt „dat de raad onbevoegd moet worden geacht om de regeling der vergoeding aan zich te trekken", dan wordt daarmede bedoeld, niet dat de raad onbevoegd is om regelen te geven omtrent het gebruik der gelden, die hij toestaat, maar alléén, dat wanneer, gelijk hier, die gelden zijn toegestaan zonder dat daarbij beperkingen zijn gesteld, de raad niet bevoegd is te vorderen, dat de vast stelling der vergoeding in elk bepaald geval aan zijne beslissing worde onderworpen. Spr. stelt er prijs op dit even te verklaren, omdat de geciteerde zinsnede uit het prae-advies blijkbaar aanleiding tot misvatting hoeft ge geven, waar in de „nadere toelichting" te lezen staat, dat burgemeester en wethouders beweren, dat art. 32 zelfs den raad zou verbiedendie bezoldiging te regelen. Dit wordt door burgemeester en wethouders niet beweerd, maar spr. herhaalt dat, wanneer de raad thans zoodanige regeling ging in het leven roepen, overeenkomstig het ingediende, hetzij dan oorspronkelijke, of gewijzigde voor stel, burgemeester en wethouders in die beslissing niet anders kunnen zien dan dat de raad daarmede wil te kennen geven, dat het dagelijksch bestuur tot dusverre in strijd met de wet heeft gehandeld, en hij meent op goede gronden te hebben aangetoond, dat dit geenszins het ge val is. Hij zou het derhalve ten zeerste op prijs stellen, indien de raad, acte nemende van de bereidverklaring van burgemeester en wethouders, om aan tijdelijke onderwijzers, die nog geen vaste betrekking bij het onderwijs hebben bekleed, eene belooning berekend naar slechts f 500 per jaar toe te leggen, do voorgestelde aauvulling der veror dening („Gemeenteblad no. 25 van 1897), verwierp. De heer van Ketwich Verschuur zegt, dat de behande ling, die het voorstel, strekkende daartoe dat, in afwijking van hetgeen tot nog toe door burgemeester en wethouders geschiedde, het de raad is, die de bezoldiging, ook van tijdelijke onderwijzers (art. 32 wet op het lager onderwijs), moet bepalen, na prae-advies van burgemeester en wet houders en nadere toelichting der voorstellers, nog zoo [juist van den geachten voorzitter en ook in de weekbladen voor administratief recht heeft uitgelokt, nog eenige op merkingen dezerzijds noodzakelijk maakt. De voorstellers beweren de openbare onderwijzer is rneente-ambtenaar. Zij betoogden dit in het breede uit de geschiedenis der gemeentewet en die op het lager onderwijs en deden laarbij een beroep op Thorbecke's uitspraak „de open bare onderwijzer is gemeente-ambtenaar" en diens circu laire van 18 Aug. 1862, „waarbij de Minister de gemeen tebesturen uitnoodigt, om bij plaatselijke verordening vaste iegelen te stellen ten aanzien van de belooning in geval van tijdelijke waarneming eener onderwijzersbetrekking" als ook op Heemskerk's beslissing van 10 Oct. 1897 van gelijke strekking en op van Oosterwijk, de gemeentewet ad art. 145. Ook de minister van Rappart en de Volksvertegen woordiging in 1857 dachten er niet anders over. In het voorloopig verslag tot de onderwijswet van dat jaar lezen wij„Geheel de tegenwoordige wet rust op het beginsel, dat de openbare onderwijzer, die door den gemeenteraad a&ngesteld en uit de gemeentekas bezoldigd wordt, een gemeente-ambtenaar is", en de minister verklaarde, dat de regeering het met die beschouwing eens was. Zoo dachten er ook over de gemeenteraden van den Haag en van Utrecht, in welke stad toen de op staatsrechterlijk gebied zoo hoogst bekwame mr. W. R. Boer als burgemeester fungeerde. In beide steden bestaat een gelijke regeling als thans door de voorstellers wordt gevraagd. Ten tweeden beweren de voorstellershet openbaar onderwijs c. a. behoort tot de huishouding der gemeente (art. 134 gemeentewet). Ook dit betoogden zij uitvoerig met een beroep op de geschiedenis en de woorden der wet op het lager onderwijs en o. a. op van Oosterwijk 1.1. pag. 494, alwaar men leest: „De regeling van het lager on derwijs is te beschouwen als een zaak van gemeentelijke huishouding en daarom is dan ook' aan den raad de bepaling van het aantal scholen en van den omvang van het te geven onderwijs opgedragen", terwijl bij Koninklijk besluit van 1860 de oprichting en regeling eener gemeen schappelijke school door twee gemeenten als eene zaak de huishoudelijke aangelegenheden der gemeente betreffende wordt gequalificeerd. Omtrent het tot stand komen van de artikelen 26 en 28 der wet op het lager onderwijs (oud 19 en 22) kan men in de gewisselde stukken lezen, dat beide bepalingen de huishouding der gemeente betreffen, die de Grondwet aan den raad opdraagt. De wetgever heeft alzoo het openbaar lager onderwijs steeds beschouwd als een zaak van gemeentelijke huishou- ding. Enkel reeds op dezen grond is het met artikel 126 alinea l der gemeentewet in strijd, dat dit artikel (zooals burgemeester en wethouders dit willen) op openbare on derwijzers toepasselijk zoude kunnen zijn. De memorie van antwoord op dit artikel (Scheuder's Handleidingbladzijde 22 en 23) zegt„geldt het de uit voering van wetten enz., dan beteekent gemeentebestuur in alinea 1 „burgemeester en wethouders", zoolang 's raads hulp niet wordt gevorderdkomt het aan op de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, dan is het, volgens artikel 134, de raad, die door dat woord wordt aangeduid, wanneer niet uitdrukkelijk burgemeester en wethouders of den burgemeester alléén zijn genoemd." Bij toepassing van artikel 32 nu geldt het niet de uit- I voering van een wet. Het eenige dat dit artikel zelf niet bepaalt, is de belooningde bepaling daarvan nu raakt niet de uitvoering zelfdoch de bekostiging dier uitvoering. En dat nu de vaststelling dier belooning door burgemees- i ter en wethouders zou kunnen geschieden, is reeds vroeger in de nadere toelichting op het voorstel aangetoond in strijd te zijn met dit hoofdbeginsel der gemeenlijke wet geving, dat alleen de raad over de gemeente-ffnanciën beschikt. „Gemeentestem" no. 1870 zegt: „Er zijn er, die meenen, dat burgemeester en wethouders de belooning (artikel 32 wet lager onderwijs) moeten bepalen. Dit be grip, zoozeer indruischende tegen een hoofdbeginsel onzer i gemeentelijke wetgeving, zal wel geen wederlegging be- hoeven." Het geldt dus hier eene huishoudelijke regeling, de bepaling der belooning van een tijdelijk gemeente-ambte naar, die' onderworpen is aan alle gemeentelijke verorde ningen en instructiën, voor hen bestaande en welke som bepaling, ook met het oog op de geschiedenis van artikel I 126, bij uitsluiting door den raad mag en kan geschieden. De Grondwet waakt in artikel 192 reeds tegen traagheid I en misplaatste zuinigheid der gemeentebesturen ten opzichte van het lager onderwijs „dit wetsartikel", zeide Thorbecke, „waarborgt zoowel de zorg voor het openbaar onderwijs, die een heilige plicht voor iedere regeering is, als de vrijheid van onderwijs binnen zekere grenzen." De wetgever van 1857 heeft van het Openbaar Lager Onder- wijs, evenals die van 1838 van den Burgerlijken Stand, een gemeente-instellingeen deel der gemeentelijke huishouding, gemaakt. Beide wetten, Grondwet en Schoolwet, dragen zorg voor alom voldoend lager onderwijs. De wetten van 1857 en 1878 beide geven in groote trekken de richting van dat onderwijs aan, en behouden I het oppertoezicht daarover bij hooger bestuur. Doch zoowel het eigenmachtig in alle onderdeelen stellen 1 van wettelijke bepalingen vóór en regelen van dat groote volksbelang, als het bestier over die zoo gewichtige zaak, is gehéél aan de gemeentebesturen overgelaten. Onder zeker toezicht is de nadere regeling van het lager onder wijs dan ook krachtens en door de wet zelve, grootendeels een onderdeel der plaatselijke autonomie, behoorende tot den kring der huishoudelijke aangelegenheden der gemeente.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 2