ygrpfeii m DiasHat 23 lil 1899. 52 Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 9 Mei 1899. zooveel mogelijk verband houdt; maar dan moest in hun oog ook kinderaftrek worden toegestaan om drie redenen 1°. omdat het getal kinderen van invloed is op de iinancieële draagkracht2°. omdat, geschiedde die aftrek niet, de zoogenaamde kleine burgerstand, in vergelijking niet de bestaande tabeldoor de toepassing van bedoeld stelsel zou worden gedrukt3°. omdat in den laatsten tijd een verhoogd schoolgeld is ingevoerd. De kinder-aftrek zou echter een vermindering van het belastbaar inkomen van 3 ton tengevolge hebbenbij tegelijke invoering van een straatbelasting zou dit verlies gecompenseerd worden. Zie hier de connexiteit tusschen beide verordeningen. Trouwens, dit een en ander is duidelijk genoeg uit de stukken te lezen. Als nu de heer Duparc, desondanks, ook nog vraagt waarom die haast? dan antwoordt spr. daarop met de wedervraag waarom te wachten Burgemeester en wethouders hebben wel eens moeten hooren, dat hunne voorstellen niet al te spoedig den raad hadden bereikt. Nu treft hun het verwijt dat ze te haastig geweest zijn Waarom te wachten totdat de fatale termijn nagenoeg zou zijn verstreken Voor het college bestond daarvoor volstrekt geen reden. Want spr. kan den heer Konter antwoorden, dat art. 243 der gemeentewet voor burgemeester en wethouders geen belemmering is geweest bij het bewerken der ont- werp-verordening. Het blijkt reeds uit het door spr. mede gedeelde. Te minder was dat het geval omdat, zelfs al mocht de meerderheid van den raad kinder-aftrek niet willen, de- bestaande tabel met geringe wijziging in de nieuwe verordening zou kunnen worden overgenomen, zonder dat er vrees behoeft te bestaan dat de Regeering daarom de verordening niet zou goedkeuren. Dit is dui delijk genoeg in de memorie van toelichting op de ontwerp verordening gezegd en aangetoond. Wordt die tabel over genomen, dan vervalt de kinder-aftrek en óók elke andere aftrek na een zeker inkomenwat het laatste betreft precies zooals de voorsteller der motie schijnt te wenschen. Waarom nu te wachten op eene mogelijke wijziging van art. 243. De heer Konter rueent, dat die wijziging wel spoedig zal tot stand komen. Spr. zou bevreesd zijn, dat nog spoediger het ministerie zal zijn gewijzigd Doch dit daargelaten. De verwachte wijziging betreft het weder vrijlaten van de invoering van progressie. Er zijn gemeenten die de progressie zoo sterk hebben opgevoerd, dat de toepassing van art. 243 haar in finaneiëele moeilijkheden zou brengen. Maar in onze gemeente bestaat eene matige progressie, of liever dégressie, en spr. zou het een ramp voor deze gemeente achten, indien men daarvan afweek. Mocht dit de portée der motie zijn, dan zou hij dit niet anders dan betreuren kunnen. Is dit niet het geval, dan is de te verwachten wijziging van art. 243 voor deze gemeente geheel onverschillig. Dan heeft de geachte voorsteller gewezen op de aan staande periodieke verkiezingmen weet niet hoe of de nieuw samengestelde raad er over zal denken. Spr. noemt dit een gelegenheids-argument. Op derge- 1 ijken grond kan men bijna altijd wel adviseeren tot uitstel als het belangrijke onderwerpen betreft, want elke twee jaar staat men voor periodieke aftreding. De tegenwoordige raad heeft van meet af aan de voor stellen onderzochthij is dus geheel a même en geheel bevoegd er een eindoordeel over uit te spreken. Waarom zou hij daartoe den moed niet hebben en de verantwoor delijkheid van zijn uitspraak niet durven aanvaarden Bovendien, de raad zal hoogst waarschijnlijk al zeer weinig verandering ondergaan. De heer Duparc is getreden in een oordeel over de mérites- of liever over de niet-mérites der voorstellen. Spr. mag hem hierin niet volgen. Thans toch is nog alleen aan de orde de motie tot uitstel van behandeling. Intusschen moet hij er op wijzen, dat de heer Konter alleen wil uit stel van behandeling van de verordening op den hoofdei ij ken omslag, terwijl de heer Duparc uitstel voor beide wil. Zeker bestaat er verband tusschen beide voorstellen doch spr. moet er opwijzen dat, afgescheiden van dit verband, het voorstel omtrent de straatbelasting ook en niet het minst beoogt, het openen van een nieuwe bron van inkom sten, die meer stabiliteit zal kunnen brengen in de gemeente- inkomsten en die, naar te verwachten is, elk jaar iets ruimer zal vloeien. Spr. eindigt met te verklaren, dat dooi de beide vorige sprekers, naar zijne meening, geen enkel voldoend argu ment is aangevoerd voor de verdaging der behandeling. De heer Duparc heeft reeds met een enkel woord er op gewezen, dat hij de motie van den heer Konter onder steunde, niet alleen op de door dezen aangevoerde gronden, ontleend aan de mogelijkheid van wijziging van art. 243 der gemeentewet, dat niet dan met grooten tegenstand ook van den tegen woord igen Minister van Binnenlandsche Zaken is tot stand gekomen. Zijne grondgedachte was meer, dat, werd de opbrengst van den hoofdelijken omslag niet verminderd, geenszins tot eene nieuwe belasting, en dan nog wel tot eene zoo onbillijke en daardoor zoo im populaire belasting als het straatgeld de toevlucht zou behoeven te worden genomen, te minder nu in den laatsten tijd de finaneiëele vooruitzichten voor de gemeente er inder daad niet ongunstiger op zijn geworden. En nu bestaat tusschen beide voorstellen het nauwste verband, zooals ook reeds is aangetoond. Spr. heeft den heer Troelstra het woord „moed" hooren uiten. Hij kan dezen do verzekering geven, dat, mocht de motie van den heer Konter worden verworpen, hij den „moed" zal weten te toonen, de voorstellen van burge meester en wethouders te verwerpen, en gelooft uitnaam van alle tegenstanders dier voorstellen te spreken, als hij zegtdat ook zij dezen „moed" zullen bezitten en dien ook zullen willen aan den dag leggen. Hij herhaalt, dat indien de Minister over onze verorde ning, indien zij werd aangenomen met den voorgestelden kinder-aftrekdenkt als over die van Schiedam, en dus die aftrek maar tot de helft werd toegelaten, slechts 8000 als vermindering van opbrengst behoeft te worden gerekend, en is daarvoor, vraagt spr., wel noodig de invoering van een straatgeld De heer Konter kan een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, nu hij hoort, dat burgemeester en wet houders bij het ontwerpen van hun heffingsbesluit geene belemmering ondervonden door de bepaling van art. 243 der gemeentewet. Hij spreekt daarbij, tegenover het beweren van den heer Troelstra, als zijne overtuiging uit, dat, indien thans be sloten werd de aftrek van ƒ400 te doen eindigen bij de 15e klasse, zooaU in onze bestaande verordening en die van ƒ50.— voor ieder kind eveneens te doen ophouden bij eene zekere mate van welstandgeene koninklijke goedkeuring op het heffingsbesluit zou worden verkregen. De beraadslaging wordt gesloten. De gewijzigde motie van den heer Konter wordt in stemming gebracht en aangefidmen met. 15 tegen 6 stemmen. Tegen de heeren KolfF, Beucker Andrese, Wolff, Troelstra, Beekhuis en van Ketwich Verschuur. De voorzitter sluit de vergadering. Sioom Boek- en Steendrukkerij van N. Miidijia Co., Leeuwarden. Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 23 Mei 1899. Tegenwoordig 15 leden. Afwezigde heeren R. H. Dijkstra, A. Duparc, C. L, B. J. Feitz, Dr. J. Baart de la Faille, S. H. Hijlkema Mr. W. Kolff, A. Vlaskamp. Eene vacature. Voorzitterde heer Jhr. Mr. A. Riioll, burgomeoster. I. De notulen van de op 9 Moi j.l. gehouden verga dering worden gelezen en goedgekeurd. II. Wordt medegodeold 1. eene dankbetuiging van den heer D. Roorda, adjunct commies ter secretarie, voor eene hem toegekende gratifi catie bij gelegenheid van het jubilé zijner 25-jarige ambts vervulling 2. dat door Gedeputeerde Staten bij hunne resolutie van den 17 Mei 1899 no. 6, 2e afdeeüng zijn goedgekourd de volgende raadsbesluiten u. tot onderhandsche verhuring van een perceel land onder Huizum, aan S. de Hoo en H. Nieuwland b. tot onderhandsche verhuring van perceelen land aan het Nieuwe Kanaal aan R. v. d. Weide. c. tot publieke verkooping van een strook grond aan Oldegalileën d. tot onderhandsche verhuring van eon plek grond van bouwblok VI aan het Nieuwe Kanaal, aan P. G. Boscb. III. Wordt ter tafel gebracht 1. voorstel van burgemeester en wethouders tot het verleenen van eervol ontslag aan den heer A. Broers, onderwijzer aan gemeenteschool no. 4 2. eene aanbeveling voor de benoeming van een curator aan het Gymnasium 3. rapport der raadscommissie, belast geweest met het onderzoek der rekening en verantwoording van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, dienstjaar 1898; 4. voorstel van burgemeester en wethouders tot vast stelling eener verordening omtrent het verleenen van pensioen aan toekomstige gemeente-ambtenaren. De stukken 1, 2 en 3 worden ter visie gelegd, om in eene volgende vergadering te behandelen, terwijl het voor stel sub 4 zal worden gedrukt als bijlage tot 's raads handelingen IV. Wordt overgegaan tot de behandeling van de op den oproepingsbrief vermelde punten. 1. Rapport der raadscommissie belast geweest met het onderzoek der rekening en verantwoording van het Nieuwe Stadsweeshuis dienst 1898. De Commissie stelt voor, deze rekening goed te keuren in ontvang op25.716.61 in uitgaaf op23.277.92} dus met een batig slot van f 2.438.68} Conform het rapport wordt zonder discussie of hoofde lijke stemming besloten. 2. Voorstel van burgemeester en wethouders tot verhoo ging der jaarwedde van mej. C. Asmanleerares aan de Middelbare meisjes school. Burgemeester en wethouders stellen voor te besluiten, de jaarwedde van mej. C. Asman met ingang van 1 Januari 1900 met 100 te verhoogen en vast te stellen op ƒ1300. Het voorstel wordt zonder discussie aangenomen. 3. Prae-advies van burgemeester en wethouders naar aanleiding van 2 adressen over de richting van den tram weg langs Sophialaan en Willemskade. Burgemeester en wethouders geven den raad in over weging, aan adressanten te berichten, dat geen termen worden gevonden om wijziging te brengen in de bij raads besluit van 9 Juli 1898 vastgestelde richting van den stoomtramweg tusschen het spoorweg-station en den Wes tersingel. De beraadslaging wordt geopend. De heer Beucker Andreae meent met een enkel woord zijne stem, die vóór het prae-advios zal zijn, te moeten motiveeren. Hij helde eerst tot de meening over, dat het wel mogelijk zon zijn, de tram eene andere richting te geven, doch bij nader inzien bleken de bezwaren van adres santen niet zoo gewichtig te zijn als die, welke aan eene gewijzigde richting zijn verbonden. In het prae-advies van burgemeester en wethouders wordt trouwens een en ander duidelijk uiteengezet, en spreker noemt hunne motie ven alleszins klemmend. Bovendien mag niet uit het oog worden verlorendat de Locaal-Spoorweg een tweede brug over de Harlingervaart noodzakelijk zal maken, wat ook oen beletsel zal zijn voor de door adressanten voor gestane richting. Hierna wordt overeenkomstig het prae-advies van bur gemeester en wethouders besloten. 4. Voorstel vun burgemeester en wethouders tot wijziging ran art. 5 der verordening ter uitvoering van de nieuwe regeling van liet openbaar lager onderwijs. (Zie bijlage no. 15 van 's raads handelingen.) Het voorstel luidtom de le alinea van art. 5 der verordening van 16 Maart 1889 (gemeenteblad no. 5) te doen vervangen door de volgende bepaling: „Op de herhalingscholen worden door do commissie van „toezicht alleen toegelaten zij, die bij een door het hoofd „der school te houden onderzoek blijk hebben gegeven, „het lager onderwijs met vrucht te hebben genoten." Zonder discussie wordt conform het voorstel besloten. 5. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vast stelling van eene verordening op het heffen van begrafenis rechten. (Zie bijlage no. 12 van 's raads handelingen.) De beraadslaging wordt geopend. Bij do behandeling van art. 3 vraagt do heer OosterhofF, hoe dit art. moet worden opgevat. Hij leest daar „Gronden, ..buiten de 5 vakken van de algemeene begraafplaats, „worden, voor zoover daartoe geschikte gelegenheid be- „staattot het oprichten van afgezonderde grafkelders 1 „afgestaan tegen betaling van den dubbelen koopprijs der „grafruimten van de eerste afdeeüng." Volgt hieruit, dat grafkelders alléén kunnen worden aangebracht in gronden buiten de vijf vakken gelegen in dat geval is de redactie zijns inziens niet gelukkig. Wil het echter zeggen, dat, indien men een grafkelder I verlangt buiten de vijf vakken, de gronden worden afge staan tegen betaling van den dubbelen koopprijs der grafruimten van de eerste afdeeüng, dan blijkt zijns in ziens niet voldoendeop welke voorwaarden grafkelders kunnen worden ingericht op de bedoelde vakken. De Voorzitter geeft den heer Oosterhoff ten antwoord, dat art. 3 van de nieuwe verordening volkomen ge lijkluidend is aan dat van do bestaande. Naar zijn inzien kan deze bepaling geen aanleiding tot misverstand geven. De heer Troelstra zegt, van meening te zijn, dat uit de bepaling van het artikel volgt, dat, wil men een graf kelder maken op een der 5 vakken, daarbij de voor iedere afdeeüng gestelde bepalingen zullen gelden, wat betreft koopprijs en grafgelden. Spr. herinnert zieh overigens niet, dat de bepaling, die zooals reeds werd opgemerkt, ook in de bestaande verordening voorkomt, ooit moeieüjkheden heeft opgeleverd.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 1