76
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juli 1809.
toelichting gehoord. De voorsteller meent het zoo erg niet
met de progressie. Zijn standpunt omtrent dat beginsel
zal hij niet aanwijzen en de mate der progressie zal hij
niet omlijnen.
Dat klinkt anders dan wat de spr. in de vergadering
van 27 Juni zeide, n.l.dat met aandrang uit alle deelen
van Nederland der Regeering ter kennis moet worden
gebracht, dat wordt verlangd naar een wetsartikel, dat
den gemeentebesturen de bevoegdheid geeft, belasting te
heffen naar de draagkracht der ingezetenen in progressieve
richting. De voorsteller zou voor zich wenschen een pro
gressie naar draagkracht en hij staat hier geheel op den
bodem van het program van den radicalen bond, waartoe
die spr. behoort. Dit wil o. a. ook „eene meer gelijkmatige
verdeeling van het maatschappelijk inkomen in de hand
werkenen dit kan natuurlijk geschieden door het in
voeren eener belasting „naar de draagkracht in progres
sieve richting."
En al doet de voorsteller nu al heel veel water in zijn
wijn op den bodem van het glas vindt men nog altijd
„het beginsel" en „de motie", die onveranderd blijven.
De voorsteller wil ons voeren in radicaal vaarwater,
en daar moeten we naar mijne meening buiten blijven.
De ervaring heeft geleerd hoe tal van gemeenten, mede
door toepassing van het beginsel „naar draagkracht in
progressieve richting" in benarden financiëelen toestand
zijn geraakt. Trouwens, wat is draagkracht Dat hangt
geheel af van ieders subjectieve opvatting. Men kan aan
nemen dat iemand met een inkomen van 100,000 genoeg
heeft aan ƒ50,000 of ƒ25,000 of nog minder, en dat zijn
draagkracht dus toelaat hem het meerdere door belasting
heffing te ontnemen. Zoo werkt men tegelijk eene meer
gelijkmatige verdeeling van het maatschappelijk inkomen
in de hand. Doch het spreekt vanzelf, dat onafhankelijke
gegoede ingezetenen niet van een dergelijke draagkracht
schatting gediend zijn.
Al mogen nu art. 243 ook worden gewijzigd, zoo geloof
ik toch niet, dat ooit een verstandige Regeering den ge
meentebesturen de vrije hand zal laten in de toepassing
van progressie. Juist het misbruik, dat er van gemaakt is,
is mede oorzaak geweest, dat het rijk vele gemeenten is
moeten te hnlp komen, en daar dus de rijks-financiën bij
de progressie betrokken zijn, zal de Regeering in elk geval
aan de progressie wel grenzen stellen.
Ik voor mij acht het Bentchamsche stelsel, dat thans in
art. 243 is neergelegd, het meest aanbevelenswaardige.
Het geeft een natuurlijke degressie en sluit het vage
begrip „draagkracht" buiten. Het wil alleen een nood
zakelijk bedrag voor levensonderhoud vrijstellen, óók voor
de gegoeden, want die hebben dit toch ook noodig, en
het laat ook kinder-aftrek toe, wat vooral ten goede komt
aan de laagst aangeslagenen.
Als het vrijgesteld bedrag 400 bedraagt, zal iemand
met een inkomen van ƒ500 betalen over 20 van zijn
inkomen en iemand die 5000 inkomen heeft over 92
en iemand met 10,000, over 96 ^r *s dus Pr0~
gressie.
Past men kinder-aftrek toe, dan zal die in dezelfde
verhoudingen werken.
Geheel onjuist is dus wat de geachte voorsteller zegt
„dat de zeer geringe progressie, aanwezig in onzen be-
staanden hoofdelijken omslag, vervolgens naar aanleiding
van het met 1901 in werking tredende art. 243 ook nog
zal verdwijnen."
Evenzeer is het een grove onjuistheid te beweren, dat
de hoogst aangeslagenen in onze gemeente met dit stelsel
gediend zouden zijn. Het tegendeel is het geval. De hoogst
aangeslagenen zullen bij de toepassing van de door bur
gemeester en wethouders voorgestelde tabel meer betalen
dan nu Tengevolge van den voorgestelden kinder-aftrek
zal het belastbaar inkomen met 3 ton verminderen. Iemand
met een inkomen van ƒ500 zal daarin deelen naar 20
maar iemand met een inkomen van 100,000 naar 99.6 °/0.
Trouwens, voor ieder die rekenen kan moet het duidelijk
zijn, dat ook bij dit stelsel de hoogst aangeslagenen, bij
vermindering van het belastbaar inkomen, het grootste
bedrag moeten bijpassen.
De zaak is, dat bij vergelijking met de bestaande tabel,
óók de aangeslagenen in de 17 eerste klassen in een
eenigszins ongunstiger positie zullen komen, maar verreweg
de meesten vinden hierin een equivalent in den kinder
aftrek, die bovendien voor aangeslagenen met twee of
meer kinderen de voorgestelde tabel in hun voordeel zal
doen werken.
Omdat bij de bestaande tabel de aftrek in evenredigheid
steeds minder wordt en met 2800 geheel ophoudt, zullen
enkele klassen eenigszins ontlast worden, n.l. die waarvoor
de verhoogde belasting tengevolge van de 3 ton vermin
dering, minder bedraagt dan de nu geheven percentage
berekend over den aftrek van ƒ400.
In de memorie van toelichting op het voorstel van
burgemeester en wethouders wordt berekend, dat de
kinder-aftrek de percentage met 0.4 °/0 zal verhoogen.
Laat de voorsteller nu maar eens aan 't rekenen gaan, dan
zal hij zien, dat reeds bij een inkomen van 10,000 de
belasting volgens de voorgestelde tabel hooger zal zijn
dan nu, altijd wanneer kinder-aftrek wordt toegestaan.
Het is dus juist andersom als de voorsteller meent.
Behoud van de bestaande tabel zou in 't voordeel zijn van
de hoogst aangeslagenen
En nu zegt de heer Jansen „dat, wanneer de heffing
onzer gemeentebelasting werd doorgevoerd op denzelfden
grondslag als tot dusver, misschien niemand aanmerking
zou maken, omdat men er aan gewoon geraakt is."
Welnu, mijnheer de voorzitterniets belet den Raad
om de bestaande tabel in de nieuwe verordening op te
nemen, en ware onlangs de motie-Konter niet aangenomen
en had men den kinder-aftrek afgestemd, dan had ik reeds
een amendement gereed gemaakt, strekkende om met
geringe wijziging de vigeerende tabel te handhaven.
Tijdens de behandeling van art. 243 is eene toevoeging
op het oorspronkelijke artikel aangenomen, luidende
„Afwijking van dezen regel is geoorloofd, wanneer de
bestaande verordeningen of bijzondere omstandigheden
daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling der lasten
daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke bij op
volging van den regel zou worden verkregen." De be
staande tabel wijkt niet veel van den gestelden regel af
en zonder twijfel zou deze dus worden goedgekeurd.
Maar waarom ons dan aan te sluiten bij de adres
beweging om wijziging van art. 243, ten einde meerdere
progressie mogelijk te maken
De bestaande tabel is onder het oude art. 243 ingevoerd
en gewijzigd, toen de gedienstigheid der praktijk belang
rijke progressie toeliet, doch, dank zij het goed inzicht
onzer voorgangers, heeft men het bij eene matige dégressie
gelaten.
Sluit men zich dus aan bij de motie-Jansen dan kan
dit niet anders beteekenen, dan dat de gemeenteraad van
Leeuwarden ook voor die gemeente wijziging van art. 243
noodig of wenschelijk acht om een meer progressieve
heffing te kunnen invoeren.
De heer Konter oordeelt, dat de motie-Jansen alleen
beoogt, de gemeentebesturen, die door het bestaande art.
243 vrijwel aan banden zijn gelegd, wat meer vrijheid te
verschaffen.
Alles moet gedaan worden, wat tot het behoud der
autonomie van de gemeenten kan strekken. Zoowel voor
als tegenstanders der motie kunnen in dit opzicht met
haar medegaan. Spr. zelf is haar niet ongenegen.
Spr. vraagt, wat burgemeester en wethouders bewoog
om afschaffing der progressie voor te stellen, als niet het
nieuwe art. 243 hen daartoe noodzaakte. Overigens valt
het niet te ontkennen, dat in eene te sterke doorvoering
van progressie vooral bij gemeentebelastingen eenig gevaar
is gelegen. Onder de hoog aangeslagenen zullen er wel
licht zijn die hunne woonplaats kiezen, waar de progressie
niet in te sterke mate bestaat. Het is editor niet aan te
nemen, dat de gemeentebesturen met deze en andere
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juli 1899.
77
omstandigheden geen rekening zouden houden en eene
billijke belasting-regeling hun niet zou zijn toevertrouwd.
Spr. wijst ten slotte op de jede, door den heer Smeenge,
liet lid van de Tweede Kamer, te Assen gehouden. Naar
zijn inzien zal men, door de motie te verwerpen, het doen
voorkomen, alsof behoud van het bestaand art. 243 wen
schelijk wordt geacht.
De heer Menalda was eer^niet van plan zich in het debat
te mengen, maar vindt na hetgeen de vorige spr. heeft
opgemerkt, aanleiding dit nu toch te doen.
Toen de heer Konter eenigen tijd geleden voorstelde
om de behandeling van het ontwerp hoofdelijke omslag
uit te stellen, heeft hij zich daarmede vereenigd, ook omdat
hij de in de bestaande verordening voorkomende progressie
(eigenlijk dégressie) gaarne zonde willen behouden zien.
Met de motie van den heer Jansen kan hij zich echter
niet vereenigen en wel omdat deze zich ten gunste van
progressie uitspreekt zonder daarbij eenige grens aan te
geven. En waar nu de heer Konter meent, dat zoowel
voor- als tegenstanders van progressie zich met die motie
zullen kunnen vereenigen, omdat gemeenteraden wel geene
dwaasheden op 't punt van 't regelen van den hoofdelijken
omslag zullen begaan, daar meent spr. te moeten wijzen
op eene mededeeling van den tegenwoordigen minister
van binncnlandsche zaken die, zocals den heer Konter
bekend zal zijn, in 1897 bij de behandeling der wet,
regelende de finantiüele verhouding tusschen 't Rijk en de
gemeenten een amendement voorstelde om progressie, mits
binnen zekere in de wet genoemde grenzen, toe te laten
waaruit, ook volgens den heer Goeman Borgesius bleek,
dat wel degelijk misbruik gemaakt werd van het middel
van progressie bij hoofdelijke omslagen.
Overigens is spr. met den heer Duparc eens, dat het
niet op den weg van een gemeenteraad ligt den Minister,
die veel meer gegevens tot zijne beschikking heeft, raad
te geven ten opzichte van de herziening van art. 243 der
gemeentewet.
De heer Troelstra doet nogmaals opmerken, dat de
Raad niet verplicht is tot toepassing van het Benthainsche
stelsel. Hij heeft dit straks duidelijk genoeg aangetoond.
De heer Konter wil nu „eenige meerdere ruimte" voor
de gemeentebesturen laten. Maar dat is niet in de motie
te lezen. De kwestie is thanswelken weg wil men uit.
En dan beweert spr., dat art. 243 voor onze gemeente
ruim genoeg is-
De heer Konter handhaaft tegenover den heer Troelstra
zijne bij vorige gelegenheid uitgesproken meening, dat
onze bestaande verordening in strijd is met het nieuwe
art. 243. In elk geval zou de al of niet goedkeuring dezer
verordening geheel afhankelijk zijn van de zienswijze der
elkander opvolgende regeeringen.
Hij wil in verband met hetgeen zooeven door hem is
gezegd voorstellen, de motie te wijzigen in dien zin, dat
de voorlaatste zinsnede worde gelezen
„ten einde oen H. O. of andere directe belasting naar
„het inkomen of naar de vertering volgens het stelsel van
„progressie toepassing te kunnen doen erlangen."
De heer Jansen kan medegaan met de door den heer
Konter voorgestelde wijziging van de motie.
Hij wenscht echter de heeren Troelstra en Duparc te
beantwoorden die van eene beginsel-kwestie spraken. De
heer Troelstra verweet hem bovendien, dat hij water in
zijn wijn had gedaan, maar als hij het verslag van 27 Juni
naleest, kan hij geen verschil vinden met het thans door
hem gesprokene.
Spreker heeft juist de beginsel-kwestie laten rusten en
slechts gevraagd is het ook noodig en wenschelijk, dat
Leeuwarden de adresbeweging tegen art. 243 steunt?
Tot nog toe bestond in de verordening op den
H. O. eene kleine progressie, wel is waar eene zeer ge
ringe, waardoor de hooger aangeslagenen naar verhouding
een groo^r deel van hun inkomen aan belasting moesten
afstaan dan de lagere klassen.
Spr. herhaalt het, bij hem heeft allerminst de beginsel
kwestie voorgezeten, slechts om te komen tot wijziging
van het belemmerend art. 243 naar plaatselijke behoeften
is zijn doel geweest.
Spr. wijst op naburige gemeenten, waar eene berekening
is gemaakt, hoeveel de aanslagen zullen bedragen na het
jaar 1901. Daarbij bleek het, dat vooral de hoogere aan
slagen aanzienlijke vermindering zullen ondergaan. Zoo
hoorde hij van een aanslag van ƒ13.die na 1901
ƒ30.— zou bedragen, terwijl een der hoogst aangeslagenen
in die gemeente p.m. 500 minder zou hebben te betalen.
Dit moet toch tot nadenken stemmen.
Zooals spr. reeds zeide, kan hij zich vereenigen met de
door den heer Konter voorgestelde wijziging van de motie,
omdat het niet in zijn voornemen ligt, reeds onmiddellijk
progressie te vragen. Men kan nog altijd eene afwachtende
houding aannemen. Hij acht dezen Raad niet in staat,
moedwillig mede te werken, dat de hoogere klassen worden
ontlast en dus de lagere meer moeten bijdragen.
De heer Duparc wijst er op, dat de heer Jansen, door
met eene wijziging van zijne motie in te stemmen, nu
nog meer water in zijn wijn heett gedaan. Wel zou'de
motie daardoor een heel onschuldig karakter krijgen, wèl
herhaalde de heer Jansen, dat het hem niet was te doen
om eene beginsel-qwdestie te laten uitmaken. Doch spr.
kan do motie, ook bij wijziging, onmogelijk van hare
toelichting scheiden. De heer Jansen heeft zich onom
wonden, zoo beslist mogelijk vóór progressie verklaard, dit
bleek al meer en meer uit zijne nadere toelichting. Spr.
zal de eerste zijn, dit gevoelen te eerbiedigen, te meer
daar hij zelf geenszins legen een soort schaal is bij de
heffing van een hoofdelijken omslag, b.v. zooals wij er
thans een hebben, in den vorm van degressie, eigenlijk
omgekeerde progressie. Nu is er wel gewezen op wat
andere gemeenteraden in deze aangelegenheid hebben ge
daan. Doch voorbeelden zijn geenszins argumenten. En dit
geldt mede voor het voorbeeld van het kamerlid Mr.
Smeenge, nader nog door den heer Konter in het debat
gebracht. Men moge spr. misschien noemen „plus minis
teriel que le Ministre", doch, waar men het woord heeft
van een minister, en nog wel van een minister als Mr.
Borgesius, die in 1897 zich tot het laatste oogenblik bleef
verzetten tegen het art. 243, zooals het thans luidt, daar
blijft spr. van oordeel, dat het ten eenenmale overbodig
is, geenszins op den weg van eenigen gemeenteraad is
gelegen, geenszins tot diens roeping behoort, eene motie
als de voorgestelde te steunen. Al had spr. hier nog zoo
veel stemmen uit te brengen, hij zou ze allen tegen de
motie doen gelden.
De heer Van Eijsinga verklaart, dat hij op dezelfde
gronden als de heer Duparc aanvoerde meent, dat de
motie zal moeten worden verworpen, afgescheiden van
iedere beginsel-kwestie.
De heer Troelstra nerhaalt, dat bij aanneming van het
voorstel van burgemeester en wethouders, waarin kinder
aftrek is opgenomen, de hooger aangeslagenen meer moeten
betalen, aangezien het belastbaar inkomen door dien aftrek-
met circa ƒ300,000 wordt verminderd.
Spr. zegt ten slotte, dat de motie niet alleen van de
toelichting kan worden gescheiden, maar ook niet van de
adres-beweging, die sterke progressie mogelijk wil maken.
De heer Jansen vraagt, of de Minister wel zoo spoedig
eene wijziging van het art. in uitzicht zou hebben gesteld,
indien niet van verschillende zijden pressie ware uitge
oefend.