#1»
lp-;!
Tinultw m DIMr 5 Stslate 1899
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 5 September 1899. 87
Tegenwoordig 20 leden.
Afwezig: de heeren S. Jansma, D. Tigler Wijbrandi en
Mr. A. Mcnalda.
Voorzitter: de heer dhr. Mr. A. Röell, burgemeester.
T. De notulen van de op 22 Augustus j I. gehouden
vergadering worden gelezen en vastgesteld.
De voorzitter geeft lecture van eene door den heer S.
Jansma ingezonden kennisgeving, dat hij de heden te hou
den raadsvergadering niet kan bijwonen, omdat het be
stuur van de vereeniging „de Ambachtsschool" nog niet
vergaderd is geweest om te overwegen omtrent schikking
van zijn onderwijs aan die schoolvoor zooverre dat met
raadsvergaderingen samenvalt en hij voor dit bijzonder
geval geen permissie heeft.
Hierna noodigt de voorzitter den secretaris uitde nieuw
benoemde leden binnen te leiden.
Nadat deze zijn binnen getredendeelt do voorzitter
hun mede, dat is ingekomen een afschrift van de resolutie
d.d. 1 September j.l. no. 1 van Gedep. Staten waaruit
blijkt, dat geene bezwaren bestaan tegen de toelating als
raadsleden van de heerenS. Jansma, dr. J. Baart de la
Faille, \V. J. Oosterhoff Jz., J. F. H. Bekhuis, J. E. Kiers,
S. J. van Mossel, D. Lautenbach en Z. Middelkoop.
De zeven laatstgenoemde leden leggen hierop achter
eenvolgens in handen van den voorzitter af den zuive
ringseed en daarna den eed bedoeld bij art. 39, eerste
lidder Gemeentewet.
Het is den Voorzitter een aangename taak, den nieuwen
leden het „welkom" toe te roepen hij wenscht hun oprecht
geluk met hunne benoeming en met het vertrouwen, dat
blijkens hunne verkiezing door de ingezetenen in hen
wordt gesteld.
De heeren Baart de la Faille, Bekhuis en Oosterhoff,
die hun mandaat zagen vernieuwd, zijn sedert ettelijke
iaren bekend met den werkkring, die hen wacht en de
Raad is overtuigddat zij met dezelfde toewijding en op
gewektheid als tot dusverre de hun toevertrouwde belan
gen zullen blijven dienen.
Voor de overige heeren is de betrekking nieuw. Het
zal hun aanstonds blijken, dat zij van het hoogste gewicht
is en eene warme, onverflauwde belangstelling naast de
inspanning hunner beste krachten vordert. Spr. hoopt,
dat het hun nooit aan lust en ijver zal ontbrekenom
de gemeente belangen naar hun beste weten te behartigen.
Met den wensch, dat aan allen de gezondheid en de
krachten mogen worden geschonken, om nog tal van jaren
in den Raad zitting te hebben tot heil der gemeente en
tot eigen voldoeningverklaart de voorzitter hen
geïnstalleerd, en verzoekt hij hen hunne zitplaatsen in te
nemen, waaraan door hen wordt voldaan.
II. Wordt medegedeeld
1. een adres van de afd. Leeuwarden van den bond
van Nederlandsche Onderwijzers, houdende verzoek om
vergunning tot het gebruiken van een der lokalen in gem.
school no. 10, en een adres van dezelfde afd. om gebruik
van natuurkundige instrumenten.
2. een adres van gebrs. Tulp, houdende verzoek den
iïarlingertrekweg tot aan hunne huidenzouterij te willen
bestraten met oude keien.
Deze beide adressen worden in handen van burg. en
wetk. gesteld, ten tine van prae-advies.
3. adres van eenige leden der timmerlieden-vereeni-
ging „Ons belang" alsmede een adres van eenige leden
der schildersgezellen-vereeniging, beide inhoudende het
verzoek, om in bestekken van aanbesteding een minimum
loon per uur en een maximum arbeidsduur per dag te
willen bepalen.
De Voorzitter stelt voor, ook dit adres in handen te stellen
van burgemeester en wethouders, ten fine van prae-advies.
Het komt den heer Troelstra voor, dat de adressen
ten fine van afdoening moeten worden gerenvoyeerd aan
burg. en weth.
De Gemeentewet toch bepaalt, dat het vaststellen der
plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en
leverantiën in het algemeen is opgedragen aan het dage
lij ksch bestuur.
De Voorzitter doet opmerken, dat voor eenige jaren
bij een dergelijk adres is gehandeld, als thans door hem
wordt voorgesteld.
De heer Duparc ondersteunt het voorstel van den
voorzitter. Daargelaten de vraag, of art. 142 der ge
meentewet, bepalende dat de Raad de vaststelling der
plannen en voorwaarden van aanbesteding der werken en
leverantiën, ten behoeve der gemeente te doenzich kan
voorbehouden, niet zou toelaten, dat de Raad in de alge-
meene voorwaarden voorschriften omtrent minimum-loon
en maximum-arbeid zou kunnen vaststellen, acht spr.
het in elk geval wenschelijk, dat burgemeester en wet
houders hun gevoelen over de strekking van het adres
aan den Raad mededeelen. Is de Raad van oordeel, dat
de zaak niet bij hom behoort, niets zou hem behoeven
te beletten, zijn meening er over aan burgemeester en
wethouders te doen kennen.
De heer Troelstra oordeelt, dat ten opzichte van be
palingen als het voorschrijven van minimum loon en
maximum werktijd elk bestek op zich-zelf moet worden
beoordeeld. Alle werken toch leenen zich niet tot het
opnemen van dergelijke bepalingen. Een minimum loon
wordt reeds in de meeste bestekken opgenomen. Men
heeft indertijd over de opneming vau het minimum loon
in de bestekken door den Raad zijn oordeel laten uit
spreken, omdat deze bepaling van invloed kan zijn op do
aanbestedingssommen en alzoo om algemeene financieele
redenen. Men is dus reeds den weg ingeslagen die
adressanten wenschen gevolgd te zien.
Spr. meentdat het juist de heer Duparc was, die er
indertijd in den Raad op wees, dat het vaststellen dei-
voorwaarden voor aanbestedingen berustte bij burgemeester
en wethouders. Naar spr.'s inzien is het ook voor den
Raad onmogelijk voor te schrijven dat in alle bestekken
een maximum werktijd of een bepaald minimum loon
zal worden opgenomen.
De heer Duparc meent te mogen betwijfelen, of het
herinneringsvermogen van den heer Troelstra ten aanzien
van het bij een vorige gelegenheid over eene gelijke zaak
door spr. in het midden gebrachte sterker is dan dat
van hem zelf. Doch, al ware het anders, zou men door
nadere overwegingen niet tot een gewijzigd gevoelen over
een gelijksoortige zaak kunnen komen?
Spr. wil van zijn kant den heer Troelstra in herinne
ring brengen, dat deze nog slechts weinige jaren geleden
in een andere betrekking, die van lid van de Prov.
Staten, in weerwil van het analoge art. 159 der prov.
wet, heeft medegewerkt niet alleen om van Ged. Staten
advies te vragen over verzoeken van gelijken aard als
waarover thans het debat loopt, maar zelfs om Ged. Staten
in overweging te geven, bij openbare provinciale aanbe
stedingen een door hen (Prov. Staten) aanbevolen norm
te volgenaan welk laatste wordt sedert voldaan.
Spr. gelooft ten slotte, dat het burgemeester en wethou
ders, casu quo, niet anders dan aangenaam zou kunnen
zijn te wetenhoe de Raad over de zaak in quaestie denkt.