40 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900.
verouderd, als oud koninklijk besluit van 1S26 omtrent
de banken van leening, en ons plaatselijk reglement daar
mede nu eenmaal eenig verband dient te houden.
Intusschen is spr. van meening dat de redactie van
het tweede lid eenigszins dient te worden omgezet, n.l.
dat de woorden „tenzij de omstandigheden toepassing
mochten vorderen van art. 19, 2e lid van genoemd be
sluit," omdat zij een uitzondering op den vastgestelden
regel vormen, niet als tusschenzin genomen, maar geheel
aan het slot gesteld dienen te worden.
De Voorzitter is te goed bekend met de puristische
neigingen van het oudste lid dezer vergadering, dan dat
hij zou hebben verwacht, dat het voorgestelde artikel den
heer Duparc tot geenerlei opmerking zou aanleiding geven.
Wat de beide eerste opmerkingen aangaat, welke den
heer Duparc tot geen voorstel aanleiding gevenspr.
stelt prijs op de handhaving van het eerste lid, met het
oog op artikel 4 der wet op het personeel, en op het be
houd van het woord „aangewend", omdat dit ook wordt
gebezigd in art. 20 van het K. B. van 1826.
Wat het voorstel betreft, om den tusschenzin aanvangende
met „tenzij" naar het slot van het artikel over te brengen,
deelt spr. mede, dat burgemeester en wethouders hiertegen
geen bezwaar hebben en dus bereid zijn dit voorstel over
te nemen.
Art. 18, aldus gewijzigd, wordt hierna zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De Voorzitter vraagt, of een der leden ook het woord
verlangt over de andere artikelen.
De heer Middelkoop wenseht te vragen, of thans ook
de overige artikelen van het reglement achtereenvolgens
zullen worden behandeld.
De Voorzitter zegt, dat het Reglement van Orde voor
s Raads vergaderingen den heer Middelkoop de bevoegd
heid geeft, de artikelsgewijze behandeling van het regle
ment te vorderen.
Waar het hier echter slechts eene periodieke herziening
betreft, en door hem geen debat wordt verwacht over de
artikelen, waaromtrent geen wijziging wordt voorgesteld,
meende hij, de artikelsgewijze behandeling te kunnen
nalaten en zich te kunnen bepalen tot de zooeven door
hem gestelde vraag.
De heer Middelkoop is voornemens, eene redactie wij
ziging van artt. 1 en 20 voor te stellen. Bovendien
wenseht hij nog enkele andere opmerkingen te maken.
De Voorzitter zal dan het reglement artikelsgewijs be
handelen.
Art. 1. De stads-bank van leening te Leeuwarden, be
staande uit een hoofd- en hulpkantoor, is een gemeente
lijke instelling ter voorkoming van armoede, welke onder
toezicht van burgemeester en wethouders wordt beheerd
door eene commissie van administratie.
De heer Middelkoop wijst er op, dat het karakter der
Bank en Leening niet juist wordt weergegeven door de
uitdrukkelijk „instelling tor voorkoming van armoede."
Dit is slechts een van de doeleinden, waartoe zij strekt.
Maar ook kan zij dienstig zijn, om geld te verstrekken
tot vermaak, b.v. voor kennis-genoegens. Het gemeente
bestuur laat zich echter niet in met de bestemming van
het geld, dat op panden wordt geleend.
De voorwaarden, waarop geld wordt verstrekt, bestaan
alleen hierin, dat het onderpand is een roerend goed en
dat het eene waarde heeft, die het opgenomen bedrag met een
zeker pet. overtreft, terwijl aan kinderen beneden de 14
jaar geen geld op pand wordt gegeven.
Do Nederlandsche bank verstrekt ook geld tegen deug
delijk onderpand. Op dien grond zou zij dus ook eene
instelling ter voorkoming van armoede genoemd kunnen
worden. Toch is het bekend, dat die inrichting geen
philantropisch doel beoogt.
De Bank van Leening mag dus niet met 't epitheton
1 „instelling ter voorkoming van armoede" betiteld worden.
Dit blijkt ook uit de ontwerpen van wet, die ten doel
hadden, deze materie te regelen.
Meer dan eens zijn daartoe pogingen aangewend, in
1856 door Minister van Reenen en in 1867 door den
Minister Heemskerk.
Art. 1 van die beide ontwerpen luidde
„De Banken van Leening zijn inrichtingen van openbaar
nut en bevoegd tot het uitoefenen der rechten door de
wet aan zedelijke lichamen toegekend."
In de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp
werd gezegddat de Banken van Leeniug in het Kon.
Besluit van 31 October 1826 onder de instellingen van
weldadigheid werden genoemd. Die naam strookte naar
het oordeel der regeering niet met hare werkinghet
leenen van geld tegen vrij hooge rentenoch met de
omschrijving der instellingen van liefdadigheid in art. 1
der wet tot regeling van het armbestuur, hetwelk zegt,
dat zij niet toepasselijk is op instellingenuitsluitend
bestemd tot het voorkomen van armoede. Dus de Bank
van Leening is daaronder niet thuis te brengen. Eerder
zou zij zijn te rangschikken onder de inrichtingen van
openbaar nut en thuis hooren onder art. 44 lett. K der
wet van 29 Juni 1851 Staatsblad no. 85.
De Kamer was daarmede niet tevreden dodi de re
geering handhaafde hare redactiezeggende dat do Ban
ken van Leening niet onder de instellingen van welda
digheid kunnen gerangschikt worden.
Zoo was de toestand in 1856.
Toen in 1861 minister Heemskerk aan het bewind
kwam werd art. 1 van het ontwerp van 1856 behouden,
doch blijkens het voorloopig verslag vond dit tegenkanting
bij de Kamer. Men wilde toen het kenmerk van open
baar nut schrappenop grond dat, ware dit werkelijk
aanwezigde behoefte overal zou worden gevoeld. Zoo
weinig was dat het gevaldat er destijds naar de opgave
der regeering gedaan slechts in 34 gemeenten door of
van wege het openbaar gezag beheerde Banken van
Leening en 44 andere door of voor rekening van bijzon
dere personen bestonden, zoodat in meer dan 1000 gemeen
ten men dergelijke inrichting niet vond. Later werden
deze cijfers teruggebracht tot 25 openbare en 17 particu
liere Banken. Spr. wijst er op, dat de Banken ook dooi
den C. P. niet als liefdadigheids-instellingen worden be
schouwd. Art. 411 noemde ze „des maisons de prêt sur
„gages ou nantissement" en bedreigde straf tegen het
houden er van zonder machtiging van het openbaar gezag.
Het werkelijk karakter der Bank van Leening is hier
door aangeduidhet is niet dat van armenzorggeen
liefdadigheids instelling. Yroeger mag zij echter uit dat
oogpunt zijn beschouwd. Noginl891 luidde het opschrift der
statistiek„Statistiek der philan tropische spaar-en leenbanken:"
in 1897 van de spaar- en leenbanken, zonder philantropie.
Elk idee van weldadigheid moet worden buitengesloten
en daarom noeme men haar ook niet in art. 1 van het
reglement „eene instelling ter voorkoming van armoede."
Om het ware karakter der Banken van Leening in art.
1 uit te drukken stelt spr. voor, art. 1 te lezen als volgt
„De gemeentelijke Bank van Leening te Leeuwarden
„bestaande uit een hoofd- en hulpkantoor, is bestemd
„tot het leenen van geld op pand.
„Als onderpand worden bij de Bank aangenomen alle
„roerende goederen met uitzondering van levende have
„obligation actiën inschrijvingen publieke- of handels
effecten sieraden en andere voorwerpen tot den eere-
„dienst behoorendegoederen welke blijkbaar komen uit
„instellingen van liefdadigheid militaire goederen hand-
werktuigen en verder gereedschap tot uitoefening van
„eenig ambacht benoodigd en voorts alle goederen zonder
„onderscheid waarvan de geschatte waarde minder dan
„50 cents bedraagt."
Spr. gelooft, dat indien het art. aldus wordt geredi
geerd beter het karakter der Bank te voorschijn komt.
De Voorzitter vraagt, of dit amendement wordt onder
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900.
41
steund. Dit blijkt het geval te zijn, zoodat het in be
handeling komt.
De heer Duparc moet de aanneming van de voorge
stelde wijziging ten sterkste ontraden. Men moet niet
vergeten, dat het hier geldt de vaststelling niet van een
nieuw reglement, maar de noodige vijfjaarlijksche her
ziening van een sinds jaren bestaand reglement. Heeft
de practijk geleerd, dat er bij die herziening verbeterin
gen zijn aan "te brengen, dan zal zeker niemand ze willen
afwijzen. Maar het amendement van den heer Middel
koop houdt geheel iets anders in het geeft een geheel
andere benaming, ja het kent een geheel ander karakter
aan de banken van leening toe. De banken van leening
worden in art. 5 van het koninklijk besluit van 1826,
over welks verbindbaarheid meermalen en terecht twijfel
werd "-copperd, daar het zelfs nooit in het Staatsblad werd
afgekondigd, gekwalificeerd als instellingen vanliefdadig
heid. In den loop der jaren verviel echter deze kwali
ficatie, omdat zij bleek niet te strooken met den aard
en de werkzaamheden der banken, vooral na het inwer
kingtreden der wet op het armbestuur van 1854, en wer
den3 zij door de Regeering uit de statistiek van het arm
wezen overgebracht naar dien tot het voorkomen van
armoede. Daarmede is dan ook reeds voorlang rekening
gehouden in art. 1 van het reglement voor de bank te
Leeuwarden.
Nu wil echter de heer Middelkoop in eens een omme
keer, en de leden van den Raad geheel onvoorbereid
daarover laten beslissen, dus incidenteel een principieel
punt laten afdoen. Dit gaat, naar het gevoelen, van spr.
te ver, en daarom dient zijn amendement niet te worden
aangenomen, onverlet natuurlijk zijn bevoegdheid, om latei-
een" behoorlijk toegelicht schriftelijk voorstel tot wijziging
bij den Raad in te dienen.
De heer van Messel verwondert zich ten zeerste over
het groote betoog van den heer Middelkoop betreffende
de redactie van art. 1. Spr. meent, dat men zich hier
niet te sterk aan de letter der reglementaire bepalingen
moet houdenmen dient echter na te gaan wat de
bedoeling van art. 1 is, en dan blijft er bij hem geen
twijfel overof de Bank van Leening is in hoofdzaak
daar gesteldter voorkoming van armoedespr. wil niet
ontkennen dat er somtijdsvooral bij gelegenheid dei-
kermis beleeningen voor andere doeleinden worden
gedaan doch zulks mag louter als een exceptioneel geval
worden aangemerkt. Evenwel kan de wet niet waken
voor bijzondere gevallendoch alleen voor zaken in 't
algemeen.
De heer Middelkoop maakt eene vergelijking van de
Bank van Leening met de Nederlandsche Bankspr.
meent, dat deze vergelijking geen recht van bestaan heeft.
Indien beleeningen worden gesloten bij de Nederlandsche
Bank, op panden die bij eventueelen verkoop de beleende
waarde niet opbrengen, dan is de daaruit voortspruitende
schade verhaalbaar op de boleeners. Spr. is het tot op dit
oogenblik niet bekend, dat bij de Bank van Leening der
gelijke maatregelen kunnen worden toegepast.
Tal van andere voorbeelden kunnen nog worden aan
gevoerd welke er op wijzen, dat do heer Middelkoop
faalt.
De Voorzitter doet opmerken, dat de discussie een om
vang dreigt te erlangen, welke niet kon worden voorzien.
Hij wijst er op, dat liet reglement in 1885 na langdurige
voorbereiding tot stand is gekomen. Naderhand is er bij
de verplichte periodieke herziening niets in veranderd dan
hetgeen gelijk thans door de omstandigheden werd geboden.
Spr. vestigt er de aandacht op, dat door eene redactie
wijziging, in het reglement aan te brengen, het karakter
der bank toch niet kan verandoren.
Burgemeester en wethouders hebben niet verwacht, dat
over de artikelen eene principieele discussie zou plaats
vinden, zoo als thans het eeval is. Indien de heer Mid
delkoop dus bij zijn voorstel volhardt, zal het wellicht aan
beveling verdienen, dat de beraadslagingen thans niet
worden voortgezet, doch dat de voorstellen schriftelijk
worden ingediend en toegelicht, opdat zoowel de com
missie van administratie als burgemeester en wethouders
zich daaromtrent kunnen verklaren.
De heer Troelstra zegt, dat de heer Middelkoop den
Raad onlangs, bij de behandeling der verzoekschriften van
Jellema, Kool c.s., vergastte op uitgebreide juridische be-
beschouwingen. Thans geeft dit lid weer zeer uitvoerige
geschied- en rechtskundige beschouwingen omtrent de
Banken van Leening. Is dit in eene debatingclub op zijn
plaats, hier is het minder ter zake dienende, zou spr. zeggen.
De heer Middelkoop heeft o.a. aangehaald de behande
ling van wetsvoorstellen tot regeling der leenbanken in
de Tweede Kamer. Maar wat heeft de Raad hiermee te
maken
Wij hebben hier een verordening opnieuw vast te stellen
niet geschoeid op de leest van vroeger ingediende wets
ontwerpen of gegrond op de rechtskundige opvattingen
van den heer Middelkoop, maar gegrond op het Koninklijk
besluit d.d. 31 October 1826 en ondanks alles, wat daar
over te zeggen valt, zal men dit besluit tot grondslag dienen
te nemen, wil men op de verordening de vereischte goed
keuring erlangen. En nu zegt art. 5 van dat besluit, dat
de Banken van Leening zijn instellingen van liefdadigheid.
Bij de gemeentelijke bank is alles er op ingericht, om het
publiek in de gelegenheid te stellen kleine panden, met
zoo weinig mogelijk kosten te beleenen. De gemeente
moet kunnen zeggen Ik trek geen voordeel van de armen,
ik geef enkel gelegenheid tot beleening van panden, om
te zorgen, dat armoedige personen niet bij woekeraars
terecht komen.
De geachte voorsteller komt nu met een amendement
dat gegrond is op zijne persoonlijke opvatting omtrent den
rechtstoestand der beleenbanken en bovendien dit groote
gebrek heeft, dat het gaat specificeeren. Men vergeet dan
zoo licht iets. Als spr. wel geluisterd heeft, dan laat het
amendement toe, om b.v. balen hooi en vaten teer te be
leenen zelfs zou met dit amendement de Bank van Lee
ning tot bergplaats van benzine kunnen worden gemaakt.
De heer Jansma wenseht, naar aanleiding van de heden
gevoerde discussie, te doen opmerken, dat ook hij van
meening was, dat niet alleen art. 18, doch ook de overige
artikelen van het reglement zouden worden behandeld.
Deze opmerking moest hem van het hart, nu uit de
bestrijding, die den heer Middelkoop ten deel valt, het den
schijn heeft alsof deze buiten het boekje ging, door de
artikelsgewijze behandeling te vorderen.
Bovendien meent spr. dat de wijze, waarop elk raadslid
voor zich meent het beste de belangen van de gemeente
te kunnen behartigen, volkomen eerbiediging eischt van
zijne medeleden.
Overigens verwondert het spr. wel eenigszins, dat de
wijziging, welke de heer Middelkoop in art. 1 wenseht
aan te brengen, minder noodig wordt geacht, waar toch
zeer terecht naar de beste omschrijving van eenig doel
steeds wordt gezocht.
Spr. is om deze reden voor de wijziging, voornamelijk
wat het eerste deel betreft.
De heer Middelkoop hoorde door den heer Troelstra zich
verwijten, dat zijne redeneering weinig te beteekenen
heeft. Spr. gelooft, dat ieder op zijne wijze hier het al
gemeen belang behartigt. Hij wil wel aannemen dat zijn
optreden den heer Troelstra niet bevalt, doch het gebeurt
ook wel, dat andere leden niet in sprs. geest handelen.
Doch hij zal zich wel wachten daarop aanmerking te
maken, omdat ieder hier vrij is, de belangen der gemeente
op zoodanige wijze te behartigen als hem het meest
dienstig voorkomt Als spr. juristische beschouwingen
houdt over een adres om restitutie van kooppenningen, dan