200 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 November 1904.
van hun eigen college, 12 jaar geleden, in een
Raadsvergadering in September 1892, toen een gelijk
voorstel van den lieer Baart de la Faille was gedaan.
In het prae-advies van Burgemeester en Wethouders
leest men „In den regel toch", zoo werd o.a. bij de
vaststelling dier verordening in 1892 door den heer
Troelstra beweerd, „worden als stads-geneeskundigen
benoemd jonge artsen, die zich hier pus gevestigd en
derhalve nog weinig praetijk hebhen. Toeneming hunner
practjjk zou aanleiding kunnen geven zij blijven toch
altijd nienschen - dat de arinenpractijk op den achtergrond
treedt."
Daar uit volgt dan later, volgens den heer Troelstra
van 1892, dat de benoeming voor een zekeren tijd moet
geschieden als een prikkel voor de benoemden om hun
betrekking naar behooren waar te nemen.
Maar wie waren die jonge artsen in de laatste 20 jaren?
Spreker heeft een statistiek vóór zich sedert 1884 toen
de nieuwe bepalingen betreffende het Stads-Ziekeuhuis
met de benoeming van ecu geneesheer-directeur in werking
traden. De heer K.ooperberg nam de betrekking van
stads-arts waar van 1884 tot 1898, toen iijj van Leeuwarden
vertrok; de heer Meindersma, in 1890 benoemd, bleef
1)5 jaar lang aan, totdat hij wegens zijn steeds drukker
wordende praetijk zelf inzag, dat hot beter was de
betrekking neer te leggen; de heer W oltring heelt men
nu reeds gedurende 14 jaren het voorrecht, onder de
stads-artsen te tellen; de heer Schreuder was het 9 jaren
lang, de heer Sissiug zag, naar een 3-tal jaren mede
zelf in, dat het beter was, de betrekking op te geven,
de heer Veldman heeft haar in 1909 neergelegd en sedert
1901 neemt de heer Uffelie de betrekking waar.
I)at zijn nu die „jonge artsen" waarvan wordt gesproken.
Als inderdaad feiten, bewijzen, waren aangevoerd, dat
misschien in vroeger jaren jonge artsen zich wel eens
minder nauwgezet van hun taak hadden gekweten, dan
zou daarmede rekening kunnen worden gehouden, maar
daarvan is niets gebleken. Men heeft slechts het ver
morden van den heer Troelstra van 1892. Dat is volgens
spreker, niet voldoende, om zicli neer te leggen bij
de bewering dat „die jonge artsen" een prikkel noodig
zouden hebben om hun plicht te doen.
In 1884 verklaarde spreker zich reeds tegen een
benoeming voor 3 jaar, maar de Raad bleek vasthoudend.
Iemand met wion spreker zich over de zaak onderhield,
zei: „Dan moet men ook iedere drie maanden aan de
voogden van de Stads-Arinenkemer een bulletin vragen
over het goed gedrag der geneeskundigen." Dan zou
men de maat vol meten.
Maar bovendien, wil de Raad maar eenigzins consequent
handelen, dan moet hjj eindelijk breken met eene bepaling,
die hier al te vele jaren heeft gewerkt. Spreker heeft
vroeger consequent krachtig er toe meegewerkt, om aan
benoemingen voor zekeren tijd een eind te maken het
betrof den directeur en den boekhouder van de gasfabriek
en den directeur der Stadsreiniging, en onlangs is, op
voorstel van Burgemeester en Wethouders zeiven
spreker legt daar nadruk op na oen krachtig contra
dictoir debat, een eind gemaakt aan de gewraakte wijze
van benoeming, voor zoover de bevolkingsagenten betreft.
Nadat toch in de zeer onvoltallige vergadering van 18
September over een amendement om niet met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders mede te gaan, de
stemmen hadden gestaakt, werd dat amendement in de
volgende vergadering met groote meerderheid verworpen.
Spreker zou kunnen vragen of door de Raadsleden,
die aan de geneeskundigen hun leven en gezondheid
en ja soms nog veel meer toevertrouwen, ook niet ver
trouwen er in mag worden gesteld, dat zij hun betrekking
als stads-arts goed zullen waarnemen.
De stand, waartoe de geneeskundigen behooren, is zóó
achtenswaardig, dat hier allerminst gebrek aan vertrouwen
mag bestaan. Of zou het moeten zijn, omdat het hiel
de armen geldt? Zoo iets kan spreker moeilijk aan
nemen.
Spreker hoopt, dat thans een einde zal worden gemaakt
aan een toestand die hier reeds veel te lang heeft bestaan.
De heer Haverschmillt kan weinig aan het gesprokene
over deze eenvoudige zaak toevoegen. De vraag is of
er reden bestaat van den gewonen regel bij benoemingen
af te wijken. Spreker meent van niet en ook de heel
de la Faille beantwoordde in 1892 die vraag ontkennend.
Nu de Commissie van beheer over het Ziekenhuis en
de voogden der stads-armenkamer met het voorstel mee
gaan, had spreker dit ook van Burgemeester en Wet
houders verwacht. Ten opzichte van Dr. van Eden gaan
deze mee, de heer van Eden, die ook in de pensioen
verordening valt, past trouwens niet in het kader der
tijdelijke ambtenaren. Is de toestand juist zooals de heer
Troelstra in 1892 schetst, dan ware eene benoeming voor
één jaar nog beter dan voor drie. Tusschentijds bedan
ken is buiten den regel en zoo kan het gebeuren dat
men, op het tijdstip van aftreding wachtende, bij toene
mende praktijk, l of 2 jaar lang te weinig aandacht
heeft voor de armenpraktijk.
Spreker wenscht benoeming voor onbepaalden tijd met
een opzeggingstermijn van .'i maanden. Bij gebleken
onwil of ongeschiktheid kan de Raad volgens art. 145 Ge
meentewet ontslaan, een besluit dat een dokter, die in
gebreke is gebleven, zeker niet zal afwachten.
Spreker beveelt het voorstel bij de leden aan.
De lieer Troelstra moet ten aanzien van deze zaak
even doen opmerken, dat het niet iets nieuws is. De
heer llaverschmidt vraagt: waarom stelt men dan niet
vóór, te benoemen voor één jaar? Maar spreker wil in
herinnering brengen, dat in 1892 de benoeming voor den
tijd van 3 jaren lang bestond. Bij de samenstelling der
nieuwe verordening werd dat overgenomen. De heer
Duparc zegt: ge hebt vermoedens uitgesproken, geen
argumenten gegeven. Dat mag waar zijn, maar terwijl
de zaak in 1892 even breed is besproken als nu, zijn
toen 16 leden met het voorstel mede gegaan, 3 stemden
tegen. Zooals de heer llaverschmidt reeds gezegd heeft
de zaak is niet van zoo groot gewicht, maar dat het hier
iets anders is dan eene gewone benoeming, dat zal men,
dunkt spreker, toch moeten toegeven.
liet blijft waar, dat deze betrekkingen meest opgedra
gen worden aan jonge artsen. Spreker betwijfelt of het
moeilijk zou worden, dezen er voor te vinden, vooral op
grond der concurrentie. Er zijn genoeg jonge artsen, die
deze ƒ650.met beide handen aangrijpen.
Langzamerhand echter krijgen zij meer praktijk. Het
is niet noodig daar verder over uit te wijden, maar het
komt spreker voor, dat die door voorgangers der tegen
woordige Raadsleden gemaakte bepaling niet zulk een
dwaze bepaling is. liet blijft eene nevenbetrekking. Dat
dit zijn betrekkelijke bezwaren, wel niet heeft maar kun
hebben, is zeker.
Reeds vroeger heeft spreker er op gewezen, dat men
liet zich niet mag voorstellen zooals de heer Haversmidt,
die zegt: art. 145 Gemeentewet geeft de bevoegdheid om
te ontslaan. De praktijk leert, dat dit zoo gauw niet
gebeurt.
Als de artsen daarentegen iedere 3 jaren weer voor de
vraag gesteld worden of zij wel weer een aanvraag om
benoeming zullen indienen, dan zullen zij ook er toe ge
bracht worden om te overwegen of zjj de betrekking ook
moeten laten varen, of het hun ook te druk wordt want
ook dat kan zich voordoen. Als de benoeming anders
geschiedt, hebben de artsen voor zichzelf die aanleiding
niet.
Dat zjj n omstandigheden - het mogen geen argumenten
zijn maar waarop men toch heeft te letten. Spreker
erkent, dat het een zaak is van niet zoo groot gewicht.
Maar het college van Burgemeester en Wethouders
spreker heeft persoonlijk niet tot het nemen van dit be
sluit aangedrongen spreker's medeleden in het college
waren van oordeel, dat de bestaande bepaling voor de
beide stadsartsen behouden moest blijven. Meer weet
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 November 1904. 201
spreker er niet van te zeggen en dat is misschien ook
niet wenschclijk.
De heer Duparc wil een kort antwoord geven op het
door den geachten vorigen spreker in het midden gebrachte.
Het kan kort zijn, want die spreker hoeft geen nieuwe
argumenten aangevoerd, hij heeft de zaak toch slechts
hepleit op de zelfde manier als te vorenzonder argu
menten.
Reeds vroeger heeft de heer Troelstra er nadruk op
gelegd, dat het hier een nevenbetrekking geldt. Dat zoo iets
echter niet noodzakelijk tot geringere ambitie behoeft
aanleiding te geven, wil spreker betoogen met een beroep
op den persoon van den heer Troelstra zelf, deze heeft
vroeger een nog al belangrijke rijksbetrekking bekleed,
maar hoe veel nevenbetrekkingen niet daarnaast En nu
zou spreker willen vragen, of er iemand is, die van den
heer Troelstra zou kunnen zeggen, dat hij voor al zijn
nevenbetrekkingen ooit minder ambitie heeft gehad dan
voor zijn hoofdbetrekking? In den heer Troelstra heeft
men het levende voorbeeld, dat als argument kan strekken
tegen zijn eigen bewering.
Spreker zou ongaarne, iu navolging van den heer
Troelstra, de door de voorgangers van den tegeuwoordigen
Raad gemaakte bepaling een „malle" bepaling willen
noemen. Allen in deze vergadering hebben genoeg respect
voor hunne voorgangers, om hen van het maken van
„malle" bepalingen zelfs niet te willen verdenken. Als
spreker den heer Troelstra niet zoo goed kende zou hij
zeggen: hij is behoudend. Maar dat is alweer geen
argument.
Jonge artsen, zegt de heer Troelstra nemen de betrek
king steeds met beide handen aau. Als de betrekking-
echter werkel jjk behoorlijk gesalarieerd werd, zou men zijn
toevlucht niet behoeven te nemen tot hen, die zich pas gaan
vestigen. Welke arts, evenwel, die een groote praktijk
heeft, zal de armenpraktijk aannemen? Men mag blij
zijn, dat jonge artsen die nevenbetrekking w illen hebben
En zoo ver spreker weet, liebbeu de titularissen, op
een hoogst enkele uitzondering na, nooit eenige reden van
klagen gegeven. Om dien enkelen, niet witten, maar
inderdaad zwarten raaf, die er éénmaal is geweest, mag
men toch niet zeggenhet spel is bedorven, ook voor
de toekomst
Spreker doet een beroep op de leden van den Raad,
om een einde te maken aan een toestand, die anders weer
voor langen tjjd zal worden bestendigd en die kort
geleden ook weder is opgeheven ten aanzien van andere
gemeente-ambtenaren die toch op een hiërarchisch lagereu
trap staan dan de stadsartsen.
Na sluiting dor beraadslaging wordt het voorstel van
de heeren Duparc en llaverschmidt verworpen met 13
tegen 6 stemmen.
Vóór de heeren Baart de la Taille, Tcddema, Meualda,
Beucker Audroae, Duparc en llaverschmidt.
Tegen de heeren Feitz, Beerends, Troelstra, Beekhuis,
van Messel, Koopmans, llijlkcma, van Ketwich Verschuur,
Wolff, Oosterhoff, Wilhelm ij, Schoondermark en Jansen.
Met algemeene stemmen wordt daarna aangenomen
sub I van de conclusie van het voorstel van Burgemees
ter en Wethouders, luidende
I. art. 2 der verordening op den genees-, heel- en
verloskundigen dienst voor behoeftigen in de gemeente
Leeuwarden (gemeenteblad 1892 no. 16), gewijzigd bij
raadsbesluit van 13 November 190U (gemeenteblad PJUU
no. 26), te lezen als volgt
De arts, die ingevolge art. 3, den titel voert van Ge
neesheer-Directeur van het Ziekenhuis, wordt voor onbe
paalden tijd benoemd.
De overige artsen worden benoemd voor den tijd van
drie jaren. Indien dezen hunne betrekking tusschentijds
Yerlangen neder te leggen, moeten zij ten minste drie
maanden vooraf daarvan aan den Gemeenteraad schrifte
lijk kennis geven.
Overeenkomstig sub II van de conclusie van Burge
meester en Wethouders wordt daarna met op één na
algemeene stemmen de heer R. H. van Eden met in-
i gang van 1 Januari 1905 herbenoemd als Geneesheer-
Directeur van het Stads-Ziekenhuis voor onbepaalden tijd.
Eén stem werd uitgebracht op den heer F. A. Lief-
rinck.
2. Benoeming van een lid der commissie van admini
stratie der Stads Bank van Leening.
Op de aanbeveling waren geplaatst de heeren Mr. C.
J. Prakken, Mr. J. L. van Sloterdijck, A. Volkmaars en
F. A. Liefrinck.
Mr. C. J. Prakken vereenigde op zich 19 (algemeene)
stemmen.
8. Rapport der commissie belast met het onderzoek ran
de begrooting van het Nieuwe Stads-Weeshuis, dienst 11)05.
Overeenkomstig de conclusie van het rapport wordt
zonder debat of hoofdelijke stemming besloten
die begrooting goed te keuren tot een bedrag van ont
vangst 23511.44) en uitgaaf van ƒ23500.Batig
saldo 11.44j.
4. Idem der commissie belast met het onderzoek van
de begrooting der administratie-kosten der Stads Bank van
Leeningdienst lt>05.
Zonder debat of hoofdelijke stemming wordt overeen
komstig de conclusie van het rapport besloten
de begrooting der administratiekosten van de Bank
van Lecuing te Leeuwarden voor het jaar 1905 goed te
keureu tot het voorgesteld bedrag van ƒ5170.
5. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot ver
laging der pacht van het pontveer over de Stadsgracht
tasschen de Willemskade Noord- en Zuidzijde.
De beraadslaging over dit voorstel wordt geopend.
De heer Koopmans noemt het een zeer natuurlijke
zaak waarover hier op het oogenblik gedebatteerd wordt.
Het feit wordt door allen erkend, en Burgemeester en
Wethouders nemen het ook voor waar aan, dat adressant
schade lijdt door de nieuwe pont over de stadsgracht.
Voorgesteld wordt dan ook, verlichting te geven. Maal
ais waar is wat in het request staat, dat het nadeel
groot is, dat de man ondervindt dan mag men van hem
zelfs ook geen tien gulden meer vragen. Spreker wil
dan voorstellenéén gulden.
Tien jaar lang heeft spreker vlak bij deze pont ge
woond en adressant als een uitstekend poiiteman loeren
kennen. Als men nu weet, dat die man door verkeer
van schepen en stoombooten veel last ondervindt en door
hun ligplaats dikwijls bemoeilijkt wordt, dan komt het
spreker billijk voor, hem zoo min mogelijk te laten be
talen; van daar het voorstel om voor tien gulden te lezen
één gulden.
Dit amendement wordt ondersteund en komt dus met
het voorstel van Burgemeester en Wethouders in be
handeling.
Daar niemand meer het woord er over verlangt, wordt
de beraadslaging gesloten, lu stemming gebracht, wordt
het amendement met 1U tegen 9 stemmen aangenomen.
Vóór de heeren Koopmans, Wolff, Wilhelmij, Schoon
dermark, llaverschmidt, Jansen, Feitz, Baart de la Faille,
Beerends en Beucker Andreae.