36 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Februari 1005.
rijks- en gemeente-financiën van 1897. liet is boeg
noodig, dat liet rijk meer subsidie geeft om nog in
dringende eischen te voorzien. Een betere regeling zou
kunnen zijn afgewacht alvorens in overweging te nemen
verhooging van de salarissen van Burgemeesters en
Secretarissen, welke verhooging toch niet zóó dringend
schijnt dat zij geen uitstel kan lijden.
liet liefst zou spreker zich nu op het standpunt willen
plaatsen, dat ook door de Commissie wordt ingenomen,
oin n.l. die ƒ600, die men van het rijk verkregen heeft,
te besteden. Dat is op goeden grond te moti voeren nu
Gedeputeerde Staten advies komen vragen. Dit zal hier
op den voorgrond moeten staan. Er is alzoo aanleiding
voor den gemeenteraad om aan de uitnoodiging van
Gedeputeerde Staten in zooverre te voldoen, dat deze
som besteed wordt voor het doel waarvoor het rijk dit
geld geeft. In verband daarmee zou liet nu consequent
zijn geweest van de commissie om liet traotement van
den Burgemeester met ƒ400 te verhoogen. Spreker
weet wel, dat dit maar een verschil is van 10: en hij
wil ook daarom niet tegen stemmen. Maar waar de
commissie het zoo op den voorgrond heeft gesteld en de
heer van Ketwich Verschuur het nog eens zoo heeft
aangedikt, zou liet consequent zijn geweest de verhooging
tot 400 te beperken.
Hier wilde spreker ook nog op wijzenals het voorstel
der commissie wordt aangenomen, is daarmee niet gezegd,
dat liet traotement van den Secretaris altijd ƒ3000 zal
blijven; spreker meent, dat het zeer goed mogelijk is,
dat de Raad zelf later aan Gedeputeerde Staten zou
schrijven om liet te verhoogen. Ten slotte zegt spreker,
dat uit zijn woorden kan blijken, dat hij zich bij liet
voorstel der commissie wel kan neerleggen.
De beer Baart de la Faille hoopte, dat de woordvoerder
der Commissie het hem ten goede zou houden, als hij
niettegenstaande de pogingen om door het staatje bij het
rapport een over liet land bestaande gelijkheid aan te
tooncn, toch meende, dat het beslaan daarvan niet geheel
was bewezen. In Tilburg, met 44,000 inwoners, bedraagt
de bezoldiging van den Burgemeester 3000, Secretaris
ƒ2800. Dan is daar toch van gelijkheid of gelijke
verhouding met Leeuwarden iu elk geval geen sprake.
Delft, met een kleiner getal inwoners, heeft een Burgo-
meesterstractement van 4000, Schiedam staat daarin
gelijk met Leeuwarden.
Maar in elk geval zou die gelijkheid toch moeilijk
als argument kunnen dienen zij moge dan in meerdere
of mindere mate bestaan om te betoogen, dat zij
nooit verbroken mag worden. Dan sluit spreker zich
aan bij den roep van den heer Schoondermark laat van
Friesland de victorie uitgaan. Gedeputeerde Staten
hebben goedgevonden, een verhooging voor te stellen.
Niet onwaarschijnlijk zullen Gedeputeerde Staten van
andere provinciën volgen, waardoor weer gelijkheid
zou ontstaan. Hier is de zaak nu aan de orde en spreker
blijft bij zijn gevoelen, dat alle reden bestaat om met
Gedeputeerde Staten mee te gaan. Om daar uitdrukking
aan te geven stelt spreker een motie voor, strekkende om
te besluiten, dat de jaarwedde van den Burgemeester op
4500 en van den Secretaris op 3500 behoort vastgesteld
te worden.
De Voorzitter meent liet voorstel van den heer Baart
de la Faile als amendement op de conclusie der Commissie
te moeten beschouwen.
Het amendement wordt niet ondersteund.
De heer Duparc bemerkt, dat de heer Schoondermark
nog niet is overtuigd, dat art. 104 der Gemeentewet
een trapsgewijze verhooging van het traotement van den
Secretaris niet toelaat, wil er daarom op wijzen, dat men
een 54-jarige geschiedenis der Gemeentewet vóór zich
beeft, CU dat daaruit blijkt, dat aan het woord „vast
stellen" (der jaarwedde door Gedeputeerde Staten) nooit
een andere beteekenis is gegeven dan van: fixeeren.
Wat door den heer Schoondermark omtrent genoemd
punt in het debat is gebracht, is een novum waarop zeker
niemand in deze vergadering was voorbereid. Anders
zou spreker hem wel met citaten hebben kunnen aan-
toonen, dat zijn leer niet opgaat.
"Wat de heer van Ketwich Verschuur aanvoerde vóór
de verhooging der jaarwedde van den Burgemeester,
komt ook spreker zóó logisch mogelijk voor. De lieer
Troelstra zei, dat liet rationeel zou zijn of logisch, om
dat laatste woord weer te gebruiken, om het nu bij 400 te
laten. Maar de heer Troelstra weet zelf te goed, dat
men bij de vaststelling van traetomenten, als waarvan
hier sprake is, een ronde som neemt, dus niet j 3900,
maar 4000.
De heer Baart de la Faille gelooft toch, dat het minder
juist was, zijn motie een amendement te noemen. Er
ligt aan ten grondslag, mee te gaan met het voorstel van
Gedeputeerde Staten, de verhooging van beide tractementen
in hun onderling verband beschouwende en onafscheide
lijk van elkaar te regelen. Als amendement beschouwd,
zou het bij stemming over de onderdeden der geamen
deerde conclusie van de Commissie kunnen gebeuren, dat
het eeuc wel werd aangenomen en het andere niet.
Daarom moet het voorstel om mee te gaan met Gedepu
teerde Staten wel als motie behandeld worden, als wenscli
om geheel mee te gaan. Anders zou het bij de stemming
licht uit zijn verband kunnen geraken.
De Voorzitter kan het voorstel van den heer Baart de
la Faille toch niet als motie accepteeren. Het spijt
spreker zeer. Maar liet is een wijziging in een in be
raadslaging gebracht voorstel. Spreker mag het niet als
iets anders in behandeling brengen dan als amendement.
De strekking is geen andere dan de cijfers in het aan
hangige voorstel te wijzigen.
Dat is waar, zegt de lieer Baart de la Faille, maar in
de motie houden beide cijfers verband met elkaar wat zij
in het voorstel der Commissie uict doen.
De Voorzitter deelt het gevoelen van den spreker niet
en handhaaft de opvatting, dat het voorstel als amende
ment beschouwd moest worden, dat niet ondersteund
wordt en dus geen onderwerp van beraadslaging meer
uitmaakt.
De heer jansen wilde even kort repliceeren op liet ge
sprokene door den heer van Ketwich Verschuur, die ver
klaarde te betwijfelen of spreker de missive van Gedepu
teerde Staten wel goed had gelezen. Spreker heeft die
wel degelijk gelezen en meent trouwens, dat er niets in
voorkomt, wat niet door de commissie in haar rapport
is behandeld. De commissie heeft de missive zeer correct
gevolgd. Het eenige wat spreker niet gelezen zou hebben
zou trouwens de zinsnede zijn geweest over art. IU der
wet van 1879. Spreker had die zaak echter met opzet
niet genoemd omdat hij niet zeker wist op welke wijze
die tegemoetkoming van het rijk aan de gemeente ten
bedrage van ƒ600 was geschonken. Want als die som
is geschonken met het oog op de vroegere verhoogingen,
die aan Burgemeester en Secretaris zijn toegelegd, dan
is het geld reeds opgebruikt en dan lieef't de commissie
het nu maar aangehaald als een argument ten dienste
eener vooropgezette conclusie. Spreker wilde dit eveu
antwoorden om duidelijk te maken, dat en waarom, hij
opzettelijk verzuimd had hierover te spreken.
De heer Troelstra zeide nog, dat al 200 verbruikt
is voor den Secretaris en dus nog ƒ400 ongebruikt
ligt, maar die verbruikt men dan nu alleen voor den
Burgemeester en het rijk geeft nooit meer dan ƒ600.
Dat is ook een argument, dat hier slechts pasklaar gemaakt
wordt.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Februari 1905. 37
De quastie van die ƒ600, zeide de heer Beekhuis, is
door de Commissie nogal op den voorgrond gesteld. Het
is als het ware een eereschuld, die de gemeente heeft,
daar die som van ƒ600, door het Rijk is afgestaan voor
Burgemeester en Secretaris. Spreker accepteert dit ar
gument. En dan moet men ook redeneerenJ 200 is
verbruikt, dus blijft ƒ400 of rond ƒ500 over, die nog
zal worden besteed. Maar verdere kracht heeft het ar
gument toch ook niet dan dat nu nog ƒ500 over is
voor Burgemeester en Secretaris te zamen. Als dan de
vraag wordt gesteld, hoe die som moet worden besteed,
moet spreker eerljjk zeggen, het meest te gevoelen voor
hetgeen door den heer Jansen in zijn eersten termijn in
het midden is gebracht. Spreker wil niet in herhaling
treden, maar kort ter herinnering samenvatten, dat de
heer Jansen het ambt van Burgemeester in de eerste
plaats wilde beschouwen als een eere-ambt, dat van Se
cretaris als een ambt, waarvoor een bepaald honorarium
wordt gegeven. Het komt spreker voor, dat die om
standigheid voldoende zal verklaren, waarom hij meent,
zijn stem te moeten geven niet aan verhooging der jaar
wedde van den Burgemeester, maar van den Secretaris.
Als een der leden een amendement van die strekking
mocht voorstellen, zal spreker dat steunen en anders is
hij tegen de conclusie van het rapport.
De lieer Wolff vraagt het woord naar aanleiding van
iets, dat door den heer Jansen gezegd is in diens laatsten
termijn. Misschien heeft liij het gezegd bij vergissing,
misschien ook omdat hij niet beter wist. llij sprak n.l.
van de wet van 1879, waarmee dan ook in verband zou
kunnen staan het niet weten van den heer Jansen of
vroeger toegekende verhoogingen reeds van dit geld zijn
gedaan en of er inderdaad nog wel een eereschuld bestaat.
Juist daarom meent spreker, dat het wel van belang is,
er op te wijzen, dat de wet niet van 1879 maar van 1897
dateert.
Nu moet de Raad niet vergeten, dat nadat die wet tot
stand is gebracht en in art. 10 waarvan aan de gemeenten
een zeker bedrag werd toegelegd ten bedrage van niet
meer dan t/4 en tot een maximum van 600 als bij
drage in de tractementen van Burgemeester en Secretaris,
dat na het tot stand komen van die wet en naar aan
leiding daarvan in 1897 of 1898 door Gedeputeerde Staten
aan den Raad gevraagd is of er ook reden tot verhooging
bestond. Toen is het is ook reeds opgemerkt door den
Raad eenstemming besloten, teadviseeren den Secretaris een
verhooging van ƒ200 te geven, terwijl geacht werd
geen aanleiding te bestaan tot verhooging van het Burge-
meesterstractement.
Vandaar ook, dat spreker niet kan meegaan met de
opmerking van den heer Beekhuis. De Secretaris heeft
zijn aandeel genoten. De Raad meende, dat ƒ200 zijn
deel was. Dan zijn dus nu de overblijvende ƒ400
voor den Burgemeester. Wordt dus een amendement
voorgesteld om de som tusschen den Burgemeester en den
Secretaris te verdoelen, dan zal spreker zich daartegen
verzetten terwijl hij geheel blijft onderschrijven het trou
wens ook door hem mede opgemaakte rapport der Com
missie.
l)e lieer van Ketwich Verschuur zegt: De heer
Schoondermark heeft betoogd: „wanneer men nu hier
het salaris niet ging verhoogen, dan zou er nooit wat
van komen" en ook de heer Baart de la Faille wilde
van friesland in deze de victorie laten uitgaan. Maar
noodzakelijke verhoogingen zullen de titularissen elders,
toch zeker verkrijgen want Gedeputeerde Staten hebben
dit, onder goedkeuring van de Kroon, overal in handen.
Dat dus deze Raad gehouden zou zijn, met verheugingen
\oor te gaan om ze elders mogelijk te maken, gaat
niet op.
De heer Iroelstra sprak van 400 in plaats van 500,
maar deze spreker zal de eerste zijn om toch te erkennen
dat juist do eere-zijdo van het ambt belet, geen rond
cijfer van 4000 te bepalen. Het meestal groot getal
sollicitanten voor de function van Burgemeester en van
Secretaris bewijst overigens, dat het één noch het ander
een zuiver eere-ambt is.
Ook spreker was het opgevallen, dat de heer Jansen
over een wet van 1879 sprak inplaats van 1897 en
daardoor onjuist concludeerde; de heer Wolff heeft dat
voldoende besproken. Alleen kan er aan toegevoegd
worden, dat de laatste verhooging van het salaris van den
Burgemeester dateert van 1883, dus lang vóór de wet
van 1897; de laatste verhooging van het salaris van den
Secretaris daarentegen heeft plaats gehad in 1898 alzoo
onder de werking van art. 10 dier wet.
Goed berekend zijn gedurende de acht jaren sedert
1897 ƒ3200 in de gemeentekas gevloeid, die den Bur
gemeester ten goede hadden kunnen komen.
De heer Beekhuis wil nu alleen opnieuw het traotement
van den Secretaris verhoogen. Spreker dunkt, dat die
reeds heeft genoten van wat art. 10 hem toedacht en
voor een nadere verhooging is volgens de Commissie
thans geen aanleiding; ontstaat die, dan kan elk oogenblik
daartoe een voorstel worden gedaan.
De heer Beerentls wil oen enkele vraag stellen en wel
deze: Is bij de wet van 1897 bepaald dat de bijdrage
aan de gemeente moet strekken ter verhooging van de
jaarwedden van Burgemeester en Secretaris of is die
bijdrage een tegemoetkoming in de jaarwedden
De heer van Ketwich Verschuur antwoordt, dat uit de
memorie van toelichting op art. 10 der wet van 1897
blijkt, dat het de wil van den wetgever is geweest om
de salarieering ten deele uit de rijkskas te doen geschie
den, aangezien toch zooveel werk van het rijk op de
schouders dier gemeente-ambtenaren wordt gelegd. Over
dat laatste sprak mr. van Leeuwen, Burgemeester van
Amsterdam, den 6dcn Februari in de Eerste Kamer;
ook minister Kuvper moest toegeven de schier onmogelijke
taak, die alléén ten laste der Burgemeesters komt en
die mr. van Leeuwen het woord„rijkskruiers" deed
gebruiken. De Commissie sprak van hem als rijks-agent,
eveneens om aan te duiden hoe veel werk den Burge
meester, buiten zijn eigenlijk ambt, door het rijk wordt
opgedragen.
Du heer Beerends dankt den vorigen spreker voor diens
antwoord. Het heeft hem echter niet overtuigd, dat die
ƒ400 ten onrechte jaren lang in de gemeentekas zou
zijn gevloeid en dat de gemeente nu nog ƒ3200 van
het rijk in kas heeft. Waar niet bij de wet is bepaald,
dat de bijdrage van ƒ600 moet strekken tot verhou-
ging der jaarwedden, daar is de toelage een tegemoet
koming en reeds gecompenseerd in de betaalde salarissen,
vroeger door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Spreker
meent, dat de Raad er destijds ook zoo over heeft ge
dacht, toen hij het niet noodig vond het geld tot ver
hooging van de jaarwedde van den Burgemeester aan te
wenden.
De heer van Ketwich Verschuur vermoedt, dat ook de
heer Beerends de missive van Gedeputeerde Staten niet
goed gelezen heeft. Uit hetgeen staat op pagina 2 en 3
bovenaan, blijkt, dat dit college het ook zoo opvat, dat
aan deu Burgemeester uitbetaald moet worden wat aan
de gemeente voor zijn werkzaamheden als rijks-agent is
toegelegd.
De beraadslaging wordt gesloten.
In stemming wordt gebracht sub a van het voorstel,
om aan Gedeputeerde Stateii te kennen te geven, dat
naar 's Raads oordeel de jaarwedde van den Burge
meester van Leeuwarden op/ 4000.—behoort te worden
vastgesteld.
Dit wordt aangenomen niet 18 tegen 3 stemmen, die