62 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1905. nemen van bezwaarschriften daartegen, gelasten in zoodanig geval meent spreker, dat de liaad zich heett te onthouden. Spreker wordt er opmerkzaam op gemaakt, dat drie jaar vóór het bedoelde Kon. Besluit van 1895 een ander dergelijk besluit is verschenen, waaruit men iets anders zou kunnen lezen. Spreker komt het echter voor, ook in verband met het advies van den staadsraad-rapporteur dat dit aan de zoo duidelijke beslissing van 1895 niets te kort doet. Spreker meent dus dat het voorstel-Duparc adhaesie verdient en het doet hem genoegen, dat men niet dadelijk in de vorige vergadering onvoorbereid tot behandeling is overgegaan. De heer Beskhuis behoeft wel niet te zeggen, dat hij met veel belangstelling kennis heeft genomen van de nota van den heer Duparc, wien spreker gaarne een woord van hulde wil brengen voor de moeite, die hij zich heeft gegeven om do zaak zoo onder oogen te zien. Maar overtuigd van het verkeerde van den weg, dien Burgemeester en Wethouders bewandelen, is spreker nog niet, ook niet na de rede van den heer vau Ketwich Verschuur. Spreker wil eerst aan de hand der nota van den heer Duparc er op wijzen, hoe in de door dien heer met instemming aangehaalde zinsnede uit het rapport der Baadscommissie van November 1882 een tegenstrijdigheid voorkomt. De staat van waterstaatswerken is „slechts" een „maatregel van orde", zoo heet het daar in het begin, maar onmiddellijk daarop volgt, dat de staat is eeu middel „om het willekeurig onttrekken van voor werpen aan den publieken dienst" te keer te gaan. Dat heeft spreker getroffen daar staat nu naast elkaar, wat juist Burgemeester en Wethouders en den keer Duparc verdeeld houdt. Uit de nota van den heer Duparc blijkt, dat hij met do woorden „maatregel van orde" bedoelt, dat de staat van waterstaatswerken een beeld moet geven van den bestaanden toestand. Burge meester en Wethouders daarentegen zien in dien staat het middel om willekeurige onttrekking van voorwerpen aan den publieken dienst te voorkomen. Hoe de heer Duparc nu tot het samenvoegen dezer opvattingen in één zin is gekomen, begrijpt spreker werkelijk niet. Men zou zoo zeggen, dat het laatste het eerste uit sluit, dat men n.l. slechts met een maatregel van orde te doen zou hebben. Men neme het ook door den heer van Ketwich Verschuur aangehaalde voorbeeld van de trapjesbrug. Daar heeft men den anderen, door de lieeren Duparc en van Ketwich Verschuur gewenschten weg, gevolgd eerst de brug weggenomen en toen de brug van den staat afgevoerd, liet gevolg is dan ook geweest, dat de brug eenvoudig is verdwenen. En de heer Duparc zegt toch, dat men in den staat een waarborg moet hebben, dat voorwerpen niet willekeurig aan hun bestemming worden onttrokken en dat belanghebbenden gelegenheid verkrijgen, van het voornemen om zoo iets te doen, kennis te nemen en er hun bezwaren tegen te doen gelden. Toen is de weg daartoe eenvoudig afge sneden. Eerst is de brug weggenomen, toen de legger veranderd en daarbij kregen belanghebbenden gelegenheid om na te gaan of de legger inderdaad wel een photo- grafie van de werkelijkheid werd. Op dat punt hadden zij er natuurlijk niets tegen in te brengen het was niet voor tegenspraak vatbaar, dat de brug werkelijk ver dwenen was. Spreker meent niet te veel te zeggen, wanneer hij beweert, dat het reglement van 1882 afgezien van de vraag hoe men over de rechtsquaestie denkt zal het eenigeu waarborg geven, moet worden uitgelegd, zooals Burgemeester en Wethouders dat tluius hebben gedaan. Bezwaren tegen het voorgenomen werk moeten tijdig ingebracht kunnen worden. Anders krjjgt men het geval van de trapjesbrug, dat de menschen voor een voldongen feit worden gesteld. Wat de rechtsquaestie betreft, de geldende uitlegging van het reglement, de heer van Ketwich Verschuur heeft er al op gewezen, dat een Koninklijk Besluit be staat, waarbij ook aan het reglement een preventief karakter wordt toegekend. Spreker erkent, dat de aan gevoerde beslissingen zeer gewichtig zijti en dat men er steun in vindt voor de opvatting, dat de staat een repressief karakter heeft, maar het blijkt toch, dat twee uitleggingen mogelijk zijn. Nu is er ook nog verschil tusschen het vaststellen van den oorspronkelijken legger en het brengen van wijzigingen in den reeds bestaanden. Uit de geschiedenis blijkt, dat men heeft willen beginnen met den juisten bestaanden toestand vast te leggen. Toen handelde men dus repressief. Waar nu art. 4 bepaalt, dat dezelfde formaliteiten als bij de oorspronkelijke vaststelling, ook vervuld moeten worden bij het aanbrengen van wijzigin gen, dat gelegenheid gegeven moet worden om bezwaren in te dienen, daar zal men zóó kunnen redeneeren. dat bij wijzigingen preventief optreden meer gewettigd is dan bij de eerste vaststelling. Twee uitleggingen mogen voor mogelijk gehouden worden en waar men moet kiezen, is spreker van oor dcel, dat de weg van Burgemeester en Wethouders die is eener practische politiek. Niet alleen is dat het geval, waar het geldt, het reglement en den legger niet tot een dood voorschrift te maken, maar ook om uit de kwestie te komen. Burgemeester en Wethouders volgen de zienswijze van Gedeputeerde Staten. Dat is practisch. Niet alleen terzake van de trapjesbrug, maar ook in de kwestie van dezen dam hebben Gedeputeerde Staten ondubbelzinnig hun opvatting te kennen gegeven. In hun resolutie van 25 Maart 1903 naar aanleiding van een bezwaarschrift der gemeente Leeuwarderadeel, inge diend op het gerucht, dat de dam zou worden aangelegd, weerden Gedeputeerde Staten het gemeentebestuur af, overwegende, dat alvorens aan het besluit tot het leggen van den dam door de gemeente Leeuwarden uitvoering zou worden gegeven, eerst moest worden overgegaan tot wijziging van den staat van waterstaatswerken, waartegen het gemeentebestuur van Leeuwarderadeel evenals alle andere belanghebbenden zijn bezwaren zou kunnen in brengen. Dat is dus onomwonden het gevoelen van Gedepu teerde Staten in deze kwestie. Zeer terecht heeft dus de heer vau Ketwich Verschuur de onderstelling geop perd, dat de meening van Gedeputeerde Staten een groote factor is geweest in de beweegredenen, die Bur- gemeester en Wethouders tot hun handelwijze hebben i gevoerd. Spreker moet daaraan nog even dit toevoegen, om de strekking van de daad van het leggen van dezen dam duidelijk te makenTot dusver bestaat er een openbaar vaarwater de Potmarge, dat een doorvaart vormt van de Tjjnje naar de stadsgracht. De Potmarge nu, blijft een openbaar vaarwater, open voor een ieder, maar de doorvaart wordt gestremd, het karakter eener verbin ding wordt aan het vaarwater ontnomen. Dat zoo iets een zeer belangrijk besluit is, gelooft spreker zeker. Als de belanghebbenden nu krachtens het reglement geen ander recht hadden dan te mogen nameten, als de dam er eenmaal lag, of hij wel met het juiste getal meters lengte en breedte op den staat was gebracht, zou dat een vrijwel illusoir recht zijn. Spreker meent, dat het practische politiek is het reglement uit te leggen, zooals Burgemeester eu Wethouders deden. De heer Wolff verklaart, na de uitvoerige verdediging i van het voorstel van Burgemeester en Wethouders en bestrijding van het standpunt van den heer Duparc door den heer Beekhuis geleverd, kort te kunuen zijn. De heer Beekhuis zeide reeds veel van hetgeen spreker had willen zeggen. Toen spreker de nota van den heer Duparc doorlas, kwam dadelijk de vrees bij hem op, dat de hoop van den heer Dnparc, dat n.l. een meerderheid in den Baad m M i na Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1905. 63 met zijn denkbeelden zou meegaan, niet zou worden vervuld. Spreker dacht zelfs, dat iu den Baad geen enkele stem zou opgaan om de stelling van den heer Duparc te verdedigen, want niet alleen is spreker het eens met Burgemeester eu Wethouders, dat men practische politiek moet voeren, niet alleen is hetgeen de heer Duparc aanbeveelt verkeerd, maar het is zelfs gevaarlijk. Spreker wil terstond toegeven, dat in het provinciaal reglement is gelegen een maatregel van orde; maar één die betrekking had op den destijds bestaanden toestand, terwijl er tevens een maatregel in ligt om voor de toekomst een willekeurige onttrekking aan den publieken dienst van daartoe bestemde voorwerpen te voorkomen. Waar de maatregel van orde voor den toestand dien het reglement eenmaal vond een repressief karakter droeg, is de strekking ten aanzien van verdere ontwikkeling van den toestand preventief. Aan liet begrip van maatregel van orde is voldaan door art. 2 van het provinciaal reglement, gelastende, dat binnen 3 maanden na het inwerking treden van dat reglement, een omschrijving der toen bestaande werken in een staat moest worden opge nomen. Daar naast staat art. 4. Spreker geeft daaraan een geheel andere beteekenis, dan door de lieeren Duparc, van Ketwich Verschuur en Beekhuis is gedaan. Spreker meent, dat art. 4 wel degeljjk een preventief karakter draagt door de bewoordingen: „wanneer na de definitieve vaststelling van den staat de behoefte aan aanvulling ontstaat," wordt een suppletoire staat opgemaakt enz. waarbij op dezelfde wijze wordt gehandeld ten aanzien van ter visie leggen, bezwaarschriften enz. als bij de vaststelling van den oorspronkelijken staat. De woorden „wanneer de behoefte ontstaat" moeten gelden als wijzende op het preventief karakter van den maatregel. De heer Duparc, die steeds zoo nauwgezet let op de juiste keus der woorden, zal zelf moeten toegeven, dat wanneer dit niet de bedoeling was, er zou moeten staan: „wanneer de behoefte ontstaan is." In het laatste geval zou inderdaad, wanneer werken, voor publieken dienst, eenmaal in zoodanigen toestand waren geraakt of gebracht, dat wijziging van den staat noodig werd, die wijziging eerst dan ondernomen moeten worden. Maar spreker meent, dat thans duidelijk is voorgeschreven, dat wanneer de noodzakelijkheid ontslaat om wijziging te brengen in werken voor publieken dienst bestemd, die wijziging op den staat moet worden aange bracht. Spreker meent, dat het duidelijk een preventieve maatregel is. Zoodra de toestand geboren zal worden, waarbij verandering in do werken zal komen, wordt een gewijzigde staat opgemaakt. Nog een motief voor die meoning acht spreker gelegen in art. 16. Wanneer alleen de bestaande toestand aan gegeven moest worden, zou de dam eerst door de gemeente worden aangelegd. Als dat gebeurd was, zou de staat worden gewijzigd. Maar wat zou het gevolg zijn Zoodra de toestand van het oogen blik het bestaan van een vaarwater, dat doorvaart geeft van de Tjjnje naai de gemeente Leeuwarden zoodra die toestand werd gewijzigd, zou men voor het geval kuinen, dat een belemmering werd aangebracht, hetgeen verboden is op straffe dat Gedeputeerde Staten volgens art. 16 zeggen hef die belemmering op. De gemeente mag geen be lemmering brengen in de vaart, zooals die op den staat is omschreven. Nu is er nog iets en dat is, wat spreker gevaarlijk toeschijnt, wanneer de dam wordt gelegd vóór dat de j staat is gewijzigd. Waar omtrent de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van een publiekrechtelijk lichaam voor schade, uit onrechtmatige daad, n.l. wegens nalatigheid of verzuim, veel verschil bestaat, zóóveel staat in de jurisprudentie wel vast, dat die aansprakelijkheid wel moet worden aangenomen, indien opzettelijk een daad is gepleegd, die schadelijke gevolgen kan hebben. Als het leggen van den dam niet bekend is gemaakt door wijziging van den staat en een particulier zou schade lijden, bijv. een Bchippei', die 's nachts met zijn schip op den dam stiet en mankement kreeg, dan zou de gemeente voor die schade aansprakelijk zijn. Niet alleen meent spreker dus, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders het meest practisch is, maar hetgeen de heer Duparc wil, is zelfs gevaarlijk. De hoor Duparc begrijpt, dat het voor de leden van den Raad, die niet tot de rechtsgeleerden belmoren of wel geheel leeken zijn op staatsrechtelijk gebied, moeilijk zal vallen, in deze zaak hun stem te bepalen. Waar hier door rechtsgeleerden de denkbeelden van spreker zoo warm zijn bestreden, ligt het nu op zijn weg, al is die door een ander rechtsgeleerde, den lieer van Ketwich Verschuur, ook al vrij wel gebaand de aangevoerde bezwaren zco goed mogelijk onder de oogen te zien. Spreker gelooft inderdaad, dat de beide leden, die het laatst het woord hebben gevoerd, zich een minder juiste voorstelling hebben gemaakt van den staat, bedoeld in het reglement van 1882. Wat de aanleiding was tot het maken vau dat reglement, is door den heer van Ketwich Verschuur reeds zeer duidelijk uiteengezet. liet eerst komt spreker tot den heer Beekhuis, die getroffen was door de aanhaling in de Nota van een zin snede, die de Raadscommissie van 1882 in haar door spreker bij de stukken gevoegd rapport had gebezigd over de kwestie, die toen liep tusschen den Baad en Burge meester en Wethouders. Spreker wijst er echter op, dat hij aan den voet van het rapport met potlood heeft aan- geteekend, dat Gedeputeerde Staten zich later geheel heb ben gesteld op het standpunt, dat door do Raadscommissie, waarvan de beide rechtsgeleerden mr. J. L. van Sloterdijck en mr. J. Dirks, met spreker als rapporteur leden waren, in het genoemde rapport was ingenomen. Spreker meent, dat dit zeker wel een argument is, dat krachtig vóór zijn opvatting pleit. Maar de beide gevallen, het tegenwoordige en dat van 1882, zouden niet gelijk zijn. Dat heeft spreker iu zijn Nota ook n et beweerd, alléén beeft hij geschreven, dat zij eenige gelijkenis met elkander vertoonen, wat betreft de beteekenis van den staat van waterstaatswerken. Met andere woorden de staat kan en mag, volgens het reglement, niets anders zijn dan het constateer en Van den bestaanden toestaud, het geven van een juiste omschrijving, zooals art. 2 van het reglement uitdrukkelijk voorschrijft, van wat er werkelijk is. Spreker zou Burgemeester eu Wethouders een vraag willen doen: In 1903 werd dooi den Raad in beginsel besloten tot het leggen vau den dam. Als nu de weg moet worden gevolgd, die hun college meent, waarom zijn zij dan iu 1903 niet dadelijk overgegaan tot het opmaken van een suppletoiren staat Meer dan eeu jaar hebben ze er over heen laten gaan, eer zij den suppletoire staat hadden opgemaakt en in de raads vergadering van 27 September 1904 voorloopig hebben doen vaststellen. Dat had toen echter al niet mogen gebeuren. Spreker waardeert alleszins de kieschheid van Burgemeester en Wethouders, dat zij dit tegenover spreker, die tot deze vaststelling heeft medegewerkt, niet hebben aangevoerd. Spreker zegt iiitussclien „l'eccavi!" doch wenscht terstond verzachtende omstandigheden voor zich te pleiten. Na een afwezigheid van bijna drie weken was spreker den 26sten September des avonds laat iu do stad teruggekeerd. Hij had toen geen tijd gehad, van de stukken, die voor de raadsvergadering van den volgenden dag aan de orde waren gesteld kennis te nemen, en h ij wil gaarne erkennen, dat liet hem op het oogenblik van de behandeling der zaak niet recht levendig voor den geest stond, of met het leggen van den dam al dan niet reeds was begonnen. Volgens den heer Beekhuis zou er strijd bestaan tusschen hetgeen spreker in zijn Nota heeft geschreven, n.l dat het vaststellen van den staat een maatregel van orde en tevens een middel tegen het willekeurig onttrekken van voorwerpen aan den publieken dienst is. Maar de door hem genoemde maatregel van orde strekt, volgens de geschiedenis van het reglement, juist om te komen tot

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1905 | | pagina 4