04 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1905. wat spreker in de tweede plaats als de beteekenis van den staat aangaf. Men zou den staat kunnen beschouwen als een inventaris van de voorwerpen, bedoeld in art. 230 der Gemeentewet, gelijk ten aanzien van do eigen dommen, die naar het burgerlijk recht aan de gemeente toebehoorcn, in art. 229 is bepaald. Wat de Trapjesbrug op de Tuinen betreft, vestigt spreker de aandacht er op, dat eerst nadat die brng was weggenomen, de staat dienovereenkomstig werd gewijzigd. Bij niemand was destijds het denkbeeld opgekomen om hiertoe over te gaan vóór de wegruiming dier brug een feit was geworden. Toch wil men nu met een nog slechts geprojecteerd werk anders handelen. Er is wel eens beweerd, dat het reclameeren tegen den staat, hetzij als een werk reeds aangebracht, hetzij als een werk reeds verwijderd is, zooals, wat het laatste aangaat, met de Trapjesbrug het geval was, dan niets meer zou baten. Volkomen waar, zegt spreker, maar dit ligt geheel aan het provinciaal reglement. Er is echter een correctief. In elk van die gevallen kunnen belanghebbenden het vernietigingsrecht der Kroon tegen het genomen raadsbesluit inroepen. Dit heeft men verzuimd te doen inzake de Trapjesbrug en evenzeer in 1903, toen in beginsel werd besloten, een dam in de Potmarge te leggen. Spreker zegt vernietigingsrecht der Kroo;i. Want de besluiten, waarvan hier de rede is, zijn geenszins onderworpen aan de goedkeuring van eénige hoogere autoriteit. De ltaad is hier, ingevolge art. 141 der Gemeentewet, souverein. Een ander correctief is, dat, als er een uitgaaf mede is gemoeid, Gedeputeerde Staten den post, die voor het werk op de begrooting moet worden aangebracht, kunnen wei geren goed te keuren. Een voorbeeld van dit laatste heeft men gehad met het in 1898 genomen besluit tot het verleggen van den toegangsweg naar de stad langs de gasfabriek. Wat zou het echter zijn geweest, indien de Raad den staat had gewijzigd nog vóór aan het raadsbesluit uitvoering was gegeven? Het niet goedkeuren van liet raadsbesluit door Gedeputeerde Staten zou dan opnieuw wijziging van den staat hebben noodig gemaakt En wat den dam in de Potmarge betreft, het gemeen- bestuur van Leeuwarderadeel had in 1903 zich tot de Koningin moeten wenden en niet tot Gedeputeerde Staten. liet is in dit opzicht praematuur geweest. Gedeputeerde Staten konden zich eerst in de zaak mengen, nadat de staat van waterstaatswerken hun ter definitieve vaststelling was toegezonden, Zij het ook, dat het toch niets zou hebben gebaat, als gevolg van het reglement zelf, zooals spreker reeds heeft doen opmerken. Het reglement is wel eens genoemd een wassen neus. Daarbij vergeet men echter, dat op den staat niet alleen voorkomen de aan de gemeente toebehoorende werken, waarvan art. 230 der gemeentewet spreekt, maar ook de aan particulieren toebehoorende werken, bestemd voor den publieken dienst. De staat heeft een tweeledig karakter. Daarop is ook in 1877 bij de Prov. Staten uitdrukkelijk gewezen, toen het reglement, later, in 1882, herzien, voor het eerst werd behandeld. Ook in andere gemeenten wordt, zooals spreker is bekend, eerst als eenig werk, hetzij uitgevoerd, hetzij verwijderd is, de staat gewijzigd. De heer Wolff meende, dat aanvaarding van sprekers denkbeeld gevaarlijk zou zijn. Hij wees spreker op art. 4 van het provinciaal reglement. Dit artikel is aan spreker zeer wel bekend. Doch, als ooit eenig voorschrift met sprekers opvatting overeenkwam, dan is het juist dit art. 4. „Wanneer na de definitieve vaststelling der staten be hoefte aan aanvulling ontstaat, wordt een suppletoire staat opgemaakt", luidt het artikel. Behoefte. Wanneer is er behoefte? Niet als een verandering op papier is ge schreven, maar als de toestand is veranderd. Dan eerst is er behoefte aan aanvulling ontstaan. Als men die be hoefte nu moest aanwezig achten, dan zou dit, volgens de redeneering van den heer Wolff, reeds dadelijk in 1903 het geval zijn geweest toen het besluit tot het leggen van den dam werd genomen. Volgens de leer van den heer Wolft' zouden dan Burgemeester en Wet houders in mora zijn geweest, doordien zij den supple- toiren staat toen niet hadden opgemaakt, en dan ware de Raad reeds lang verplicht geweest, aan Burgemeester en Wethouders de vraag te stellen, waarom zij niet met een voorstel tot wijziging van den staat waren gekomen. Toen de ingezetenen in den avond van 9 Februari 1899 werden opgeschrikt door het geroep van „brand in de stroocartonfabriek", zei spreker tot één van zijn mede-leden van den Raad: „Dit spaart ons waarschijnlijk 40(10 uit". Men dacht toen eerst niet anders, of de fabriek zou heelemaal afbranden en niet weer worden opgebouwd. Verleden jaar is er weer brand geweest in de fabriek. W ie weet, of zij niet nog eens afbrandt of dat de directie een besluit neemt, om baar verder buiten werking te stellen. Dan zou de gemeente natuurlijk den dam niet leggen. Volgens den staat echter zou de dam er wél liggen. Met een lantaren zou men er naar moeten zoeken, zooals eens een Grieksch wijsgeer naar rechtvaardige menseden zocht. Men zou wel de Potmarge vinden, doch zelfs niet het minste spoor van een dam. Spreker wil thans een woord tot geruststelling van den Raad zeggen. Als de Raad n.l. sprekers voorstel mocht aannemen, zal hij niet wandelen op een gevaarlijken weg, zooals de heer Wolff zeide. Wat bepaalt art. 16 van het provinciaal reglement Dat de in vaarten, kanalen en waterlossingen ontstane verondiepingen en belemmeringen zoo spoedig mogelijk moeten worden weggeruimd, tenzij Gedeputeerde Staten vergunning geven tot vermindering van het profil. Is het ernst of korts wijl zou spreker willen vragen, als de heer Wolff zegt, dat het gevaarlijk zou zijn, den dam te leggen voordat de staat is gewijzigd Spreker wenscht weder een beroep te doen op de geschiedenis van het reglement, waarop ook reeds door hem is gewezen in zijn Nota. In 1898 werd door den Raad besloten tot het aangaan eener leening van 200,000, waaronder 4000 was begrepen voor een dam in de Potmarge. Die leening werd door Gedeputeerde Staten goedgekeurd. Implicite lag daarin dus ook een goedkeuring van den aanleg van een dam. In 1899 werd de post op de begrooting aan gebracht, maar de brand kwam er tusschen en het geld werd niet uitgegeven, leder jaar daarna kwam onder het batig saldo van den laatst gesloten dienst de 4000 voor en onder de uitgaven hetzelfde bedrag voor den aanleg van een dam. Telkens werd de begrooting zoo goedge keurd. Met het oog op dit een en ander is het daarom on denkbaar, dat Gedeputeerde Staten, als de dam ware ge legd, zouden zeggen: Wij hebben wel de leening goed gekeurd, die voor dien dam was bestemd, en wel ieder jaar ook de begrooting, waarin de uitgaaf voor den dam voorkwam, maar toch maken wij bezwaar, dat het geld voor het leggen van een dam wordt besteed, omdat de doorvaart door de Potmarge er door zou worden belemmerd, en als de Raad den dam mocht hebben gelegd, zullen wij art. 16 van het reglement toepassen! Dergelijke wijze van handelen is van geen enkel hooget' college tegenover een lager college te veronderstellen Spreker wenscht ten slotte nog een beroep te doen op art. 229 der Gemeentewet, waarbij den Raad de verplich ting is opgelegd, om een staat op te maken en bij te houden van hetgeen naar het burgerlijk recht eigendom der gemeente is. De gemeente koopt een huis, niet voor den publioken dienst, maar omdat het later daar voor noodig zou kunnen zijn. Zeer zeker echter zal het huis niet reeds dadelijk op den staat worden gebracht als de koop is gesloten, maar eerst als de door de wet voorgeschreven formaliteiten hebben plaats gehad. Spreker wenscht hiermede te eindigen. Mocht nog tegen zijn wederlegging worden opgekomen, dan zal hij de repliek niet schuldig blijven. erslag van de handeliugen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1905. 65 De heer van Ketwich Verschuur wil slechts met een paar woorden antwoorden op hetgeen in het debat spe ciaal tot hem is gericht. De lieer Beekhuis heeft gezegd: als het reglement eenige beteekenis zal hebben moet men tijdig zijn bezwaar kunnen inbrengen en medegaan met wat Burgemeester en Wethouders voorstellen. Maar juist wegens de ook door spreker aangevoerde redenen is de beteekenis van het reglement werkelijk zoo beperkt. Het zou wen- schelijk zijn, dat het zoo ware gesteld als men het nu wil uitleggen, doch dat is nu eenmaal niet zoo. En als men het reglement wil verklaren, moet men toch lezen wat bij de wording ervan, erover gezegd is en waarop spreker zich beroept door de vaders van dit ï-egleinent. Paragraaf 1 van het reglement, zoo zal men daar lezen, is alleen een middel om te constateeren en te eatalogi- seeren; dit raakt de geheele eerste die ook het dooi den heer Wolft' aangehaalde art. 4 omvat. Spreker heeft zich verder beroepen op het Kon. Besluit van 30 Augustus 1895, waarbij in de zaak van de Trap jesbrug alhier ook door de hoogste administratieve auto riteit is uitgemaakt, dat het reglement alleen slaat op bestaande werken. De heer Du pare heeft dan ook terecht gezegd, dat de staat alleen voor bestaande objecten geldt. Zoo ook oordeelde de Raadscommissie in 1882 pag. 146 en bijlage no. 21. Dit stemt overeen met het karakter, dat de wetgever aan de geheele eerste gaf; die bepa lingen slaan niet op werken, die nog in de lucht hangen. Ten slotte een argument, dat ook vóór het voorstel van den heer Duparc kan worden aangevoerd. In art. 5 wordt aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid verleend, aanvulling van den staat te bevelen. Gedeputeerde Staten hadden alzoo in 1904 al kunnen bevelen, den in 1903 door den Raad gevoteerden dam op den staat te brengen. Nu dat niet is geschied, moet men aannemen, dat Ge deputeerde Staten zich na 1895 met het stelsel van op gemeld Kon. Besluit hebben vereenigd, althans er zich bij hebben neergelegd. De heer Wolff wenscht een opmerking te weerleggen, die door den heer Duparc is gemaakt en door den heer van Ketwich Verschuur nog wat aangedikt. Wat is n.l. de reden, dat niet reeds in 1903 de staat dadelijk is in orde gemaakt Daarvoor was een bijzondere reden aan wezig. Ten eerste is er geen tijd voorgeschreven en kon men wachten totdat er aan gedacht werd, den dam wer kelijk te leggen. Maar hier bestond een speciale reden, aangezien de Directie van do Stroocartonfabriek aan de Koningin verzocht had, andere dan de voorgeschreven middelen te mogen toepassen om het water dat de fabriek loost, onschadelijk te maken. Er werd een jaar uitstel verkregen. Daarna werd opnieuw de verplichting van kracht om een buis aan te leggen, die het afvalwater buiten de gemeente zou wegvoeren. In den afgeloopen zomer is tot liet leggen van die buis overgegaan en eerst nu ontstond de noodzakelijkheid om den dam in orde te brengen. Nu ook was het tijdig genoeg om den staat aan te vullen. Men kau er de gemeente nooit een ver wijt van maken, dat zij in 1903 niet reeds daartoe is overgegaan en Gedeputeerde Staten evenmin. Spreker blijft verder bij zijn meening, dat als art. 4 van het reglement niet preventief was bedoeld, de bewoor dingen anders hadden moeten luiden en dat daar ge sproken had moeten worden van: het geval als de behoefte tot wijziging van den staat ontstaan is. Het verwondert spreker, dat de heer Duparc, die anders zooveel gevoel heeft voor zuivere uitdrukkingen, hier het verschil niet gevoelt. Als de heer Duparc gelijk had, zou art. 4 moe ten luidenals de behoefte tot wijziging ontstaan is, ter wijl het artikel nu luidtals de behoefte ontstaat, wat dus wil zeggen, dat de staat wordt gewijzigd, zoodra de werken in een toestand verkeeren, dat er verandering in tnoet worden gebracht. De heer van Ketwich Verschuur wijst nog weer op het Kon. Besluit van 1895. Spreker heeft dat nu niet precies in zijn hoofd. Het bewijst wel iets in deze zaak. Maar de heer van Ketwich Verschuur heeft er tevens zelf' op gewezen, dat twee jaar te voren in een Kon. Besluit geheel tegengesteld werd beslist. En dan wordt steeds met die Trapjesbrug geschermd. Maar dat men toen eerst Ir.ter de brug van den staat heeft afgevoerd kwam niet, omdat ineu meende, dat dit laf er moest ge schieden, maar omdat het besluit tot amoveeren van die brug eenigszins bij verrassing is genomen. Toen in 1893 was besloten tot demping van de Tweebaksmarkt en tot het maken van een stukje kade langs de Tuinen naar de Voorstreek, wierp de heer Bekhuis, het nog veel betreurd medelid dezer vergadering, aan het slot der discussie het denkbeeld op, dat aangezien men nu toch een verbinding met de Voorstreek verkreeg, de Trapjesbrug wel kon ver vallen. Bij verrassing voor dat denkbeeld gesteld, ging de geheele Raad mede en er is toen volstrekt niet om gedacht, dat die brug op den staat van waterstaatswer ken stond. Toen gebeurde het, dat bij den Raad een bezwaarschrift werd ingediend. Toen dat geen gehoor vond, zjju requestranten daarmede in hooger beroep ge gaan bij Gedeputeerde Staten, doch hebben ook deze het afgewezen, maar als spreker zich niet vergist, hebben zij tevens aan Burgemeester en Wethouders te kennen gegeven, dat de Raad wel wat haastig was geweest. Naar aanleiding daarvan is de gewijzigde staat ongeveer twee jaar na het afbreken van de brug ter visie gelegd en aangenomen. De kwestie van deze brug mag hier echter niet worden gebruikt. Aanneming van het voorstel-Duparc zou spreker einde- 1 ijk betreuren, omdat hij liet hoogst gevaarlijk blijft ach ten. Do heer Duparc heeft er zooveel nadruk op gelegd, dat Gedeputeerde Staten toch de begrooting hebben goed gekeurd. Spreker wenscht er op te wijzen, dat men daaraan toch niet te veel gewicht mag hechten, want het goedkeuren der begrooting brengt toch niet een bin dende goedkeuring mee van het plan tot het leggen van den dam. Den heer Beekhuis moet vooral na het gesprokene door den hoer van Ketwich Verschuur een enkel woord van het hart, want spreker gelooft inderdaad, dat hetgeen het genoemde lid ten slotte heeft gezegd, den Raad er toe zal brengen, het voorstel van Burgemeester en Wethou ders te volgen. Dat lid erkent, dat het wenschelijk zou zijn, dat liet reglement luidde, zooals Burgemeester en Wethouders het uitleggen en dat het anders ook weinig be teekent. Maar is met die meening, dat het reglement zoo wei nig zou bcteekenen, niet geheel in strijd de bepaling, dat ingeval van wijziging van den staat belanghebbenden moeten worden gewaarschuwd door oproeping in de Leeu warder Courant en door schriftelijke kennisgeving? Een maand tijd wordt gelaten voor het indienen van bezwa ren en later nog eens veertien dagen voor het instellen van beroep bij Gedeputeerde Staten. Waartoe al die voorzorgen, als liet reglement niets beteekende Het beteekent zeker wel wat voor de belanghebbenden als waar borg tegen willekeurige onttrekking van voorwerpen aan den publieken dienst. Spreker meent, dat de erkenning van den heer van Ketwich Verschuur, dat het reglement volgens diens uitlegging zeer weinig zou bcteekenen, pleit voor de uitlegging van Burgemeester en Wethouders. Nog één woord naar aanleiding eener opmerking van den heer Duparc, die ten deele reeds door den heer Wolff is beantwoord, n.l. dat de aanleg van den dam reeds zou zijn goedgekeurd door de bekrachtiging der begrooting. Daartegenover moet spreker wijzen op de resolutie van Gedeputeerde Staten, waarbij aan het Gemeentebestuur van Leeuwarderadeel te kennen is gegeven alvorens do dam gelegd wordt, zal nog gelegenheid bestaan om bij het ter visie leggen van den staat bezwaren in te dienen; overwegende dat zoolang geen besluit van den Raad del' gemeente Leeuwarden wijziging brengt in den staat, bij ons geen aanleiding bestaat, een oordeel over de zaak uit te spreken (over het verliezen door do Potmarge n.l. van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1905 | | pagina 5