106 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1906. 600.salaris heeft, is het lang niet onverschillig of hij ƒ12.of ƒ42.betaalt. Nu spreker dus eenmaal het denkbeeld eener alge- meene herziening aanvaardt, heeft hij drie punten te bespreken. In de eerste plaats het voorstel van Burgemeester en Wethouders, betreffende de onderwijzers met hoofdacte. De verordening (art. 3) berust op den grondslag dei- wet, dat het tractement naar gelang van het aantal dienstjaren hooger wordt en dat er tusschen de bezitters en niet bezitters der hoofdacte een verschil in salaris bestaat van 100.—. Elke opklimming van een onder wijzer zonder hoofdacte loopt evenwijdig aan die van een onderwijzer met hoofdacte; steeds wordt voor het bezit dier acte 100.per jaar meer genoten. Wanneer nu aangenomen wordt, hetgeen door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld, zal die harmonie worden verbroken en bet geheele verband verloren gaan. Een onderwijzer met 8 jaar dienst b.v. heeft 650.Krijgt hij nu de hoofdacte, dan zou hij plotseling en de ver hooging a 50.en de toelage voor de hoofdacte a 100.—dus ƒ150.— meer krijgen. Heeft hij een paar dienstjaren meer, dan bedraagt die verhooging slechts ƒ100.—. Spreker zou anders te werk willen gaan. Terecht wordt prijs gesteld op onderwijzers met hoofd acte. Acht men bij de bestaande regeling die acte niet voldoende gewaardeerd, laat men dan den voor de hand liggenden weg inslaan en ze met meer dan ƒ100. b.v. met ƒ125.betalen, maar laat de termijnen voor de periodieke verhoogingen bepaald blijven op 5 jaar, zoodat de harmonie van sub a en sub b van artikel 3 niet worde verstoord. Op de vraag van den heer Besuijen of een onderwijzer met hoofdacte beter is dan een zonder hoofdacte, zou spreker volmondig toestemmend willen antwoorden. Een onderwijzer die de hoofdacte niet haalt is volgens spreker een minderwaardig persoon, een die of gebrek heeft aan energie, of gebrek aan het voor zijn vak noodige ver stand. De graad van ontwikkeling, waarvan het bezit dei- gewone akte Lager Onderwijs blijk geeft, is werkelijk maar heel geringde bezitter dier akte is ver van een geleerde. Wel heeft hij een belangrijken stap op den weg der intellectueele ontwikkeling gezet, maar dit belang ligt hierin, dat het de eerste stap is, niet daarin dat het een groote stap zou zijn. En wie na dezen eersten teug uit den beker der kennis niet hunkert naar meer, die is en blijft in de intellectueele wereld een minderwaardige. Zeker, het bezit der hoofdakte bewijst niet, dat de bezitter beter onderwijs zal geven dan een ander, die ze niet of nog niet bezit, maar in het algemeen gesproken geeft het bezit dier akte een waarborg dat men te doen heeft met iemand van ruimer algeineener ontwikkeling dan waarvan de gewone -akte doet blijken. En dit blijft waar, ook al mocht het juist zijn dat veel van hetgeen men bij de studie voor de hoofdakte heeft geleerd, bij het onderwijs niet direct dienst doet. Indirect kan het niet anders of de verworven meerdere kennis moet den blik hebben verruimd, den geest tot hooger ontwikkeling gebracht. Daarom acht spreker het juist gezien dat hoogere bezoldiging van den onderwijzer met hoofdakte een prikkel geeft om de verdere studie na het eerste examen niet te verwaarloozen. In de tweede plaats over het pensioen. Spreker betwijfelt met den heer Besuijen of het voorstel der commissie den juisten weg aangeeft. Is die toelage bestaanbaar? Spreker weet nog niet of de commissie die toelage voor altijd wil geven of alleen aan hen, die nu in dienst zijn. Vooral wanneer de toelage ad 25.op alle traetementen wordt gelegd, twijfelt spreker of ze niet zou worden beschouwd als verhooging van salaris, zoo dat dan als pensioengrondslag 625.wordt aangenomen. Dan zal die van die 25.ook 7 pCt. pensioenbijdrage pjoelen worden betaald. Het is dus 25.— in naam. Spreker zou dus liever direct den weg van salarisver- hooging willen inslaan, maar bij de regeling daarvan zou hij toch weer de geest van het voorstel der heeren Haverschmidt c.s. willen volgen, door n.l. niet eene ver hooging te geven, die precies de stortingen voor het pensioen dekt en die dus voor verschillende salarissen ook zou moeten verschillen, maar eene verhooging voor alle salarissen tot een gelijk bedrag. Dit bedrag zou hij dan echter op 50.willen stellen. Een onder wijzer met 600.betaalt tot nu toe 2 pCt. dus 12. en krijgt dan, zooals de heer Besuijen zegt, ƒ588.„in de portemonaie". Bij verhooging met 50.en betaling van 7 p(Jt. zal hij voortaan ontvangen 604.50, zoodat hij 16.50 vooruit gaat. Iemand met 650.waaraf 2 pCt., ontving 637.Wordt hij ƒ50.verhoogd bij betaling van 7 pCt. dan ontvangt hij 651.en gaat alzoo 14.vooruit. Zoo doorgaande komt men ten slotte tot de grootere tractementen, die dan nog iets achteruitgaan. Spreker vindt dit de -billijkste manier om de pensioen kwestie te regelen. In de derde plaats een woord over de bedragen der periodieke salarisverhoogingen. Spreker weet niet waaraan het te danken is, dat deze in de ver ordening zoo zonderling geregeld zijn. Ze zijn n.l. 50. 50.—, 100.—, 100.—. De behoeften stijgen met den leeftijdspreker ziet niet in, dat die stijging aanvankelijk minder is dan later en zou er dus voor zijn, de totale verhooging ad 300. toe te kennen in 4 gelijke 5-jaarlijksche termijnen van 75.— Spreker zal met het indienen van een voorstel hier omtrent wachten, totdat hij inlichtingen heeft gekregen omtrent de reden van de bestaande wijze van opklimming. De heer Duparc sluit zicli geheel aan bij de beschou wingen van den heer Burger, wat betreft het groote verschil tusschen een ouderwijzer met en een onderwijzer zonder hoofdacte. De wet op het Lager Onderwijs zelve heeft trouwens in art. 26 dit verschil duidelijk neer gelegd door de bepaling, dat in de daarbij vermelde gevallen aan den onderwijzer met den rang van hoofd onderwijzer een hoogere jaarwedde wordt toegelegd. De leer van deu heer Besuijen op dit punt is inderdaad een zonderlinge. Ging zij door, dan zou met evenveel recht, liever onrecht, een onderwijzer zonder hoofdacte aan het hoofd eener school kunnen worden gesteld. Spreker wil het bezwarende der korting voor het pen sioenfonds voor weduwen en weezen geenszins ontkennen, doch de onderwijzers staan hierin volkomen gelijk met alle andere burgerlijke ambtenaren, die aan dezelfde kor tingen op hun jaarwedde voor het pensioenfonds zijn onderworpen. De onderwijzers hadden echter aan het bezwaar kunnen ontkomen, indien zij hadden gebruik gemaakt van de bij de wet van 1905 hun toegekende bevoegdheid, om, wat de pensionneering van weduwen en weezen aangaat, niet in het Bijkspensioenfonds over te gaan, gelijk door vele onderwijzers in en buiten Fries land is gedaan gelijk onlangs ook door de leeraressen aan de Middelbare school voor meisjes alhier. Zij hebben zich echter geheel vrijwillig aan de nieuwe bepalingen onderworpen, maar daardoor nu ook de zekerheid ver kregen, dat bij hun overlijden aan hun weduwen en weezen rijkspensioen wordt verleend, iets waarop door henzelven in de laatste jaren voortdurend en met de meeste kracht werd aangedrongen. Jaren lang, men vor- gete dit niet, waren de onderwijzers in veel gunstiger conditie dan de burgerlijke ambtenaren, die, behalve een doorloopende korting van 2 pCt. (tot 1873) hun geheele jaarwedde in vijf jaarlijksche termijnen, ieder van een vijfde, in het pensioenfonds moesten storten en evenzoo iedere verhooging in vier jaren. Bij de wet vau 189U is daarin voor hen eenige verbetering gekomen, daar sedert slechts de helft der jaarwedde en verhoogingen in vier jaren moet worden gestort. Daarvan is bij de ouderwijzers nooit sprake geweest, en ook thans is dit Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1906. 107 niet het geval. De eerste onderwijswet van 1857 nam hen in het rijkspensioenfonds op tegen een jaarlijksche bijdrage van 2 pCt. en daarmede hadden zij afgedaan. Alles te zamen genomen hebben de onderwijzers dus reeds bijna vijftig jaren lang waarlijk geen reden tot klagen gehad. Daarom echter zal spreker niet minder dan vroeger steeds genegen worden bevonden, hun lots verbetering te helpen bevorderen. Indien spreker een beroep op zich zelf mocht doen, dan zou hij willen wijzen op wat door hem gedurende zijn langdurig lidmaatschap van den Baad in dat opzicht steeds is gedaan. De heer Besuijen, die zoo gaaane de verslagen van 's Baads han delingen raadpleegt, en dit is alleszins te prijzen, kan zich hiervan overtuigen door inzage te nemen van de verslagen van 1864 af. Doch ook voor de verhooging der onderwijzersjaarwedden moet een zekere grens worden gesteld. Men mag niet vergeten, dat alles ten slotte dooi de belastingschuldigen moet worden betaald. De heer Lautenbach zegt, dat h ij de conclusies van den heer Besuijen geheel onderschrijft, zoo dat hij zou kunnen volstaan met het uitbrengen van zijn stem. Waar in bijlage 2 de jaarlijksche uitgaven van een minimum- lijder zijn opgesomd, en waar hij hun hier hoort toe voegen, dat zij nog geen bepaalde positie hebben, daar zouden die minimumlijders wel bewusteloos moeten zijn, indien zij niet voelden, dat salarisverhooging noodzakelijk is. Spreker verbaast er zich over, dat de Baad niet bij acclamatie meegaat met de voorstellen van den lieer Besuijen. Het lage salaris van den onderwijzer heeft invloed op liet onderwijs, want hij kan niet met opge wektheid voor de klas staan, als hij onder geldzorgen gebukt gaat. De opmerking van Burgemeester en Wet houders, dat het niet de heste onderwijzers zijn, die de hoofdacte niet bezitten, kan spreker niet onderschrijven. Bekwaamheid is voor een onderwijzer noodzakelijk, maar ook in de tactiek van het geven van onderwijs is een groot verschil. Men spreekt van pakhuizen van geleerd heid, maar het is niet bewezen, dat de knapste kop het beste les geeft. Spreker behoort niet tot de onderwijs- specialiteiten maar weet toch wel, dat het verschil tus schen twee menschen, waarvan de een de acte wel, de andere niet behaalt, dikwijls bestaat in één punt. Het niet halen der hoofdacte is niet altijd een gevolg van gebrek aan energie en geen bewijs dat een onderwijzer met hoofdacte knapper is dan een er zonder. De heer Besuijen zegt, dat diegene, die zich stoot aan zijne vergelijking tusschen een onderwijzer en een poli tieman, en die beweert, dat deze laatste een gevestigde positie heeft, moet weten, dat er ook bij de politie van opklimming sprake is. Ook een agent van politie is niet direct commissaris. Men heeft agenten 3e, 2e en le klasse. Waar beweerd wordt door den heer Schoonder- mark dat de simpele verhooging van liet minimum niet ƒ25.de ambitie voor verdere studie dooden zal, vraagt spreker in goeden gemoede of men zulk een argument in ernst kan debiteeren. Bij eeu inkomen van 625,— wordt immers nog maar juist voldaan aan de meest noodzakelijke behoeften vermeld in Bijlage II vau het adres. Spreker neemt nota van de erkenning door leden hier in den Baad en de Schoolcommissie, dat zij onderwijzers zonder hoofdacte minderwaardig noemen. Maar nu rijst de vraag, waarom dan niet consequent en het voorbeeld van Amsterdam gevolgd, waar men alleen oiiderwjjze-s met hoofdacte benoemt? Gij vreest de kosten, niet waar? en laat dus liever onderwijs geven wat van uw standpunt toch minderwaardig moet zijn. Eigenaardig is liet, dat de hoofden bij keuze van sol licitanten meermalen de voorkeur gaven aan personen zonder hoofdacte en zelfs in dienst onzer gemeente eeu eerste onderwijzer B. Lavernian in het jaarverslag ver meld staat als onderwijzer met hulpacte. De hoofden begrijpen klaarblijkelijk dat in de eerste plaats de per soonlijkheid van den onderwijzer diens waarde bepaalt. Wil dit alles nu zeggen, dat spreker verzoekt 0111 ge- lijke salarieering van onderwijzers met of zonder hoofd acte. De heer Duparc schijnt dat te meenen. Waar schijnlijk is dat een gevolg van zijn hardhoorigheid. Spreker wil daarom met stemverheffing aaii zijn geacht medelid zeggen, dat hij zeer goed weet wat in art. 26 Wet op Lager Onderwijs staat en zonder die wetenschap zeer beslist niet het woord had durven vragen. Dat een vierkante gelijkstelling der twee categoriën wettelijk onmogelijk is, is hem dus bekend en wanneer de heer Duparc sprekers motie had verstaan zou hij dat hebben bemerkt, de motie luidt immers De Raadna n oordeel dat door liet bepaalde in art. 2() Wet op L. O., het bezit eener hoofdacte voldoende wordt gewaardeerd, besluit geen verder onderscheid in salarieering in te voeren. Spreker vindt dus de meerdere salarieering met 100. voldoende. Geen weerlegging is gehoord van den door hem ge- schetsten slechten invloed welke de studie voor de hoofdacte en later die voor de vergelijkende examens op het onderwijs kan hebben. Ook is nog niet weersproken hetgeen door spreker ten opzichte der mutatie is gezegd. Spreker heeft beweerd, dat over een en ander zou kunnen worden gepraat als de salarisregeling van Delft was gevolgd. Nu zegt de heer Schoondermark wel, dat het eenige verschil tusschen onze regeling en de Delftsche zit in het 2 jaar eerder bereiken van het maximum, maar hij vergeet dat ook de onderwijzers zonder hoofdacte daar in 14 jaar hun maximum bereiken. Ook wat de vergoeding voor de huishuur betreft is Delft ons voor en maakt dit tot een point of attraction. Uit het uitblijven van eenig antwoord op spreker's vraag waarom de salarissen aan school 12 zooveel hooger zijn dan aan de andere scholen, moet worden afgeleid, dat het onderwijs buiten school 12 minder waard wordt geacht. Niemand heeft vervolgens nog ontkend, dat het salaris aan de Christe lijke school beter is. Verder is er nog niet gesproken over de 10.uitkeering per jaar en per kind. Spre ker heeft daartegen hetzelfde bezwaar als de heer Burger i«i heeft tegen het geven eener toelage voor de pensioen bijdrage. Deze toelage zou n.l. naar spreker meent ook iu den pensioensgrondslag worden berekend en zou de betrokkene naar een hoogeren grondslag premie moeten betalen dan dien, waarnaar hij gepensioneerd wordt, als hij 3 jaar nadat zijn laatste kind 18 jaar is geworden, met pensioen den dienst verlaat. De heer Burger wenscht alle salarissen niet 50. te verhoogen. Dit is ook sprekers oorspronkelijk plan geweest maar, omdat de onderwijzers zelf 25.vragen heeft hij het niet gedaan. Hij zal stemmen voor het voorstel Burger, maar handhaaft toch ziju voorstel be treffende de ƒ25.om bij eventucele verwerping van het voorstel-Burger dienst te kunnen doen. Over de regelmatige opklimming acht spreker het beter bij de be handeling der artikelen te spreken, alsdan zal hij een amendement indienen tot verhooging der salarissen met ƒ100.om de 4 jaar. De Voorzitter zal, na het te dezer zake gesprokene door de heeren Haverschmidt en Burger, allereerst op heldering geven, waarom door Burgemeester en Wet houders het onderwerpelijke voorstel bij deu Baad ter tafel werd gebracht. Spreker gevoelt, dat inderdaad eenige opheldering noodig is, daar toch de bestaande verordening pas dateert van 12 April 1904 en hare goedkeuring door Gedeputeerde Staten van 2 Juni d.a.v. Eu waar nu art. 26 der wet op het Lager Onderwijs bepaalt dat deze goedkeuring niet langer dan 10 jaren van kracht blijft, begrijpt spreker, dat de Baad had kunnen verwachten althans binnen dit tijdperk niet voor eene herziening te zullen worden gesteld. Terecht zeide dan ook de heer Burger dat voor deze partiëele herziening, zal zij gemo-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1906 | | pagina 6