290 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1906.
ken bet gezegde, dat juristen liet zelden met elkaar eens
zijn. liet spijt spreker dubbel, omdat daardoor de Raad
aan hunne voorlichting zoo bitter weinig heeft. Spreker
zal zich zoo veel mogelijk bekorten en zich bepalen tot
motiveering van zijn stem. In de vorige vergadering is
door spreker gezegd dat bij inschrijvingen op bet Groot
boek overschrijving altijd vervreemding is. Spreker houdt
dit vol, niet omdat hij, zooals de heer van Ketwich Ver
schuur zegt, altijd volhoudt, maar omdat hij er van over
tuigd is, dat het speciaal juridisch karakter van inschrij
vingen op het Grootboek deze consequentie noodzakelijk
meebrengt. De heer van Ketwich Verschuur heeft het
juridische ketterij genoemd, spreker constateert, dat die
ketterij dan niet van hem zelf is, maar van Mr. Kist,
den Voorzitter van den Iloogen Raad der Nederlanden,
die in zijn werkje over het Grootboek der Nationale
schuld in dit opzicht veel verder gaat dan spreker en
overschrijving eener inschrijving volkomen gelijk stelt
met endossement van een wissel. Maar ook wie die ge
lijkstelling betwisten, zijn het hierover eens, dat niemand
anders dan degene, te wiens name eene inschrijving luidt,
eigenaar is van de inschrijving, immers van het daarin
uitgedrukte vorderingsrecht op den Staat.
Dat door overschrijving eener inschrijving in plaats
van het recht van den eerstingeschrevene treedt een nieuw
recht van dengene, te wiens name wordt overgeschreven,
volgt uit het formulier, waarbij de overschrijving wordt
verzocht en dat aldus luidt
De Directie van de Grootboeken der Nationale Schuld
gelieve van bovenstaande rekening, ingeschreven ten name
van (in dit geval de gemeente) te doen afschrijven eene
kapitale som vangulden en over te
brengen op de Rekening van (in dit geval
de Nederlandsche Bank).
Hier mag men niets bijvoegen of afnemen. Spreker
wil zich zelf als voorbeeld nemen. Stel, hij heeft eene
inschrijving te zijnen name in de Grootboeken. Dan
heeft hij een folium, dat de eenige titel is van ziju recht
als crediteur van den Staat. Nu verzoekt hij overschrij
ving, dan verdwijnt de inschrijving en het hoofd uit het
Grootboek en wordt eene nieuwe inschrijving in plaats
daarvan opgenomen. De oude inschrijving is verdwenen,
te niet gegaan en kan nooit herleven. Daarmede is dan
ook sprekers vorderingsrecht verdwenen. Ten behoeve
van den nieuwen inschrijver wordt eene nieuwe inschrij
ving gemaakt en hoe men ooit kan beweren dat de
vroeger ingeschrevene eigenaar zou zijn van de nieuwe
inschrijving, begrijpt spreker niet.
Behalve de heer van Ketwich Verschuur heeft geen
jurist dit ooit beweerd.
Wat nu zal in dit geval geschieden De gemeente wil
de Nederlandsche Bank een pand geven. De Bank vindt
echter het zuiver pandrecht geen voldoenden waarborg
en eischt overschrijving op haar naam. Dit is, of zij
het wil of niet, niets dan eigendomsoverdracht.
Wat aangaat het karakter der kerkelijke goederen in
het licht der vaste jurisprudentie, gaat spreker mee met
den heer van Ketwich Verschuur en verwerpt hij met
dezen ten eenenmale het betoog van den heer Beekhuis.
Voor zoover spreker kan beoordeelen uit de stukken, zijn
bij contract van 15 December 1800 de goederen aan de
kerken in eigendom overgegaan, maar heeft de gemeente
de administratie behouden voor zoolang zij verplicht
zou zijn om de predikantstraotementen uit te betalen.
Moeten nu die traetementen altijd worden uitbetaald, dan
blijft de toestand gelijk. Maar nu is er een eigenaardige
omstandigheid bijgekomen. Waarin toch bestonden die
kerkelijke goederen? Deels in onroerend goed, deels in
obligatiën aan toonder. De obligatiën kan de gemeente
onder zich hebben zonder zelf eigenaar te zijn. Latei-
is echter de gemeente gedwongen die obligatiën om te
zetten in inschrijvingen op het Grootboek. Dit brengt,
zooals straks is betoogd, mee, dat de persoon te wiens
name de inschrijving geschiedt, in dit geval de gemeente,
eigenaar(ares) is van de inschrijvingen. Van het oogenblik
der inschrijving af is dus do gemeente eigenares. Nu
heeft de gemeente misschien een fout begaan door de
inschrijvingen op baren naam en niet op naam der kerk
genootschappen te stellen. Zij heeft wellicht door deze
toeeigening der goederen de rechten der kerkgenootschap
pen geschonden en in dat geval zouden deze later kunnen
aankloppen om schadevergoeding. Onverschillig echter
of er al dan geen fout is begaan, van het oogenblikjaf,
dat de gemeente de inschrijving op het Grootboek liet
bewerkstelligen, is zij eigenaresse. Niemand kan haar
dus beletten over die inschrijvingen te beschikken. Of
de gemeente indertijd een deel der goederen heeft ver
kocht en of dit al dan niet terecht is geschied, is op de
vraag van den eigendom der inschrijvingen van geen
invloed.
Het bezwaar van den heer Beerends heeft op spreker
geen diepen indruk gemaakt. Spreker wil het voorstel
van Burgemeester en Wethouders aannemen op ééne uit
zondering na en wel de inschrijving van/18.100van
liet fonds door de Staten van Friesland in 1798 gesticht,
ten minste als die inschrijving nog bestaat. Wat te dezen
opzichte in de vorige vergadering door den lieer Duparc
verteld is, strookt in 't geheel niet met het rapport'van
1864. Spreker komt tot eene conclusie, geheel tegen
overgesteld aan die, welke door dat raadslid is getrokken.
De provincie heeft de inschrij ving gegeven tot verbetering-
der Fransche scholen en het onderwijs der jeugd. Wan
neer wij nu dit kapitaal zouden losmaken, zou de voor
waarde worden geschonden, waaronder het is gegeven
en de provincie zou het geld kunnen opeischcn. Indien
dus deze inschrijving nog bestaat wil spreker Burgemeester
en Wethouders in overweging geven deze onaangetast te
laten.
De heer van Ketwich Verschuur constateertdat het
contract met de Nederlandsche Bank zal worden gesteld
in bepaalde bewoordingen. Aan het slot daarvan leest
spreker
het onderpand, dat de Nederlandsche Bank erkent ont
vangen te hebben bestaat uiteiz.
Spreker vraagthoe het nu te rijmen zoude zijn dat
iets, wat de Bank bij contract als haar onderpand erkent,
door de voor dat pandcontract noodzakelijke overschrij
ving der Inschrijvingen tegen haar wil en bedoeling-
eigendom van de Bank zouden worden. Dan ware toch
enkel te denken aan een eigendom in naam zonder de
rechten daaraan verbonden. Iemand kan toch zijn eigen
dom niet in onderpand hebben. Spreker blijft bij zijn
oordeel, datal komen deze inschrijvingen tijdelijk ten
name van de Nederlandsche Bank te staande aard
daarvan n.l. dat zij in pand gegeven zijn, niet verandert.
De lieer Duparc betuigt den heer Beekhuis dank voor
diens compliment aan zijn herinneringsvermogen. Het
daarop gevolgd verwijt, dat spreker in de vergadering
van November j.l. zou hebben verzuimd, óók melding te
maken van het commissie-verslag van 1883, was echter
onverdiend. Spreker herinnert er aan, dat hij voor zijn
voorstel, om de behandeling der onverwerpelijke zaak
veertien dagen uit te stellen, alléén noodig had het
commissie-verslag van 1864, waarin do zaak der inschrij
vingen geheel au fond werd behandeld. Het verslag
van 1883 had slechts betrekking tot een meer onderge
schikt punt. Gelijk spreker nu in do genoemde verga
dering zei, beoogde hij toen allerminst, de zaak ten prin
cipale te bespreken, maar alléén om een uitstel van be
handeling te verkrijgen.
Spreker meent zich zelf geluk te mogen wenschen, dat
het uitstel door den Raad werd toegestaan, want alle
leden hebben nu de gelegenheid geluid, de zaak in haar
geheelen omvang te onderzoeken eu er een meening over
te vestigen.
Intusschen is geheel bewaarheid geworden wat spreker
na de genoemde vergadering van iemand buiten den
Raad heeft moeten liooreu. „Door uw beroep op de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1906. 291
voorlichting van de rechtsgeleerde leden van den Raad",
werd hem toegevoegd, „hebt gij uw hand in een wes
pennest gestoken, want, als men een geschilpunt aan het
oordeel van slechts twee juristen onderwerpt, zal men in
de meeste gevallen op verschil van meening stuiten".
Heden nu zegt spreker, hebben wij van de vier rechts
geleerde raadsleden drie hun gevoelen over het geschil
punt hooren verkondigen, maar de heeren Beekhuis en
Burger stonden vierkant tegenover elkander. Tenzij nu
de niet-rechtsgeleerde raadsleden het meeste gewicht aan
het oordeel van de meerderheid zouden moeten hechten,
zouden deze leden, indachtig aan het „in dubio abstine",
er toe kunnen komen om zich van stemmen over het
voorstel te onthouden. Dit gaat nu echter niet aan, er
moet een besluit worden genomen. Spreker wenscht alle
hulde te brengen aan de heeren Beekhuis en Burger
voor de mooie juridische betoogen, die de Raad van hen
heeft mogen hooren, doch hij schaart zich aan de zijde
van den heer van Ketwich Verschuur, wiens duidelijke
uiteenzetting der quaestie zeer zeker niet minder hulde
verdient, en van den heer Beerends, die, hoewel leek
op juridisch terreineen inderdaad zakelijke rede heeft
gehouden.
Wat betreft de inschrijving van ƒ18,100.door de
eerstgenoemde twee leden besproken wijst spreker er
op, dat destijds in 1864 geen bezwaar werd gevonden,
deze te gelde te maken op advies van de toenmalige Com
missie zelve, omdat, gelijk de heer Beekhuis in herinnering
bracht, aan deze inschrijving door de Staten van Fries
land een bepaalde bestemming werd gegeven, namelijk
tot oprichting van Fransche scholen. In 1864 nu stond
de Raad aan den vooravond om een gebouw te doen
stichten ten behoeve der oprichting van een Rijks lioo-
gere burgerschool. Gelijk zoo dikwijls in vroegere jaren
geschiedde en nog steeds geschiedt, moest de gemeente
koopen het verkrijgen van een inrichting, die geheel ten
behoeve van het llijk werd vereischt.
Met de afschrijvingen, welke het hier geldt, is het
echter geheel wat anders, zooals door den heer van
Ketwich Verschuur, naar spreker meent, zoo duidelijk
mogelijk is uiteengezet. Hij acht het daarom geheel
overbodig, hierover nog te spreken, hij zou dan slechts
in herhalingen vervallen.
Op één punt, door genoemd lid niet behandeld, wenscht
spreker echter de aandacht te vestigen, en dit is voor
hem hier de hoofdzaak. Spreker wil geheel in het mid
den laten de vraag, of de gemeente de bedoelde inschrij
vingen alleen in beheer heeft of daarvan de eigenares
is. Doch zelfs in het slechtste geval heeft de gemeente
daarover nog niet de vrije beschikking. Spreker vindt
grond voor deze meening in het Keizerlijk decreet van
2 Juli 1812, waarbij aan de gemeente werd gelast, de
opbrengst der geestelijke goederen te haren name te
doen inschrijven op het Grootboek der Ned. werkelijke
schuld. Hieruit volgde voor de gemeente de verplichting
om het bedrag niet alleen te doen inschrijven, maar ook
ingeschreven te houden. Van deze verplichting nu kan
de gemeente zich, volgens spreker, niet losmaken. Het
Keizerlijk decreet is in dit opzicht zoo bindend mogelijk.
Voor de gelden van minderjarigen en onder curateele
gestelden is bij het burgerlijk wetboek gelijke bepaling
vastgesteld en evenzoo bij art. 15 der wet op het arm
bestuur voor die van de instellingen van weldadigheid,
bedoeld in art. 15 dier wet. Doch het burgerlijk wet
boek laat toe, de gelden van de eerstgenoemde twee
categoriën, na verkregen machtiging van den kantonrechter,
op andere soliede wijze te beleggen, en, volgens het aan
gehaalde art. 15 der wet op het armbestuur, kan, na
verkregen goedkeuring van Gedeputeerde Staten, op de
zelfde wijze worden gehandeld met de geldeu der ge
noemde instellingen. Zoodanig correctief, als spreker
dit woord mag gebruiken, wordt voor de gemeente «iet ge
vonden in het Keizerlijk decreet, en daarom ook kan de
gemeente zich niet ontdoen van de baar bij dat decreet uit
drukkelijk opgelegde verplichting.
De heer van Messel is van oordeeldatwaar zijn
buurman rechts de heer Duparc, zich meent te mogen
gel uk wenschen, dat zijn voorstel tot uitstel van be
handeling in de vorige vergadering is aangenomen, hij
zich daarover ook kan verheugen, omdat de Raad nu in
de gelegenheid is gesteld de conclusie te hooren van de
drie juristen uit den Raad, eene conclusie, waarvoor
spreker hen een woord van dank brengt, en in 't bij
zonder aan den heer Mr. Beekhuis, die van deze zaak
eene aparte studie heeft gemaakt.
De heer Duparc heeft gezegd, van iemand buiten den
Raad te hebben hooren zeggen„wanneer men zich
aan advocaten overgeeft, dan steekt men zich in een
wespennest"... Spreker is zoo vrij zich te verblijden in
dit wespennest te zjjn geraakt, omdat hij daardoor als
't ware een rechtbank hoeft zien formeerenwaarvan
twee leden dus de meerderheid - zich ten guuste
van het voorstel hebben uitgesproken. En waar dit liet
geval is, daar is hij, volgens zijn gevoelen, volmaakt
gedéchargeerd wanneer bij zijn stem ook vóór dit
voorstel geeft, en is 't zijne meening dat de andere leden
van den Raad gerust met liem kunnen meegaan.
Wat echter betreft de kwestie tusschen de heeren Bur
ger en van Ketwich Verschuur ten opzichte van eigen
domsrecht en pandgeving, is spreker zoo vrij, als leek
ook te dezen opzichte zijn oordeel uit te spreken en dan
schaart hij zich aan de zijde van den heer van Ketwich
Verschuur.
Eigendomsrecht en pandgeving is een hemelsbreed
verschil. Wanneer iemand iets als eigendomsrecht erlangt
dan heeft li ij daarover de vrije beschikkingkan daar
mede doen en laten wat hij wilterwijl bij pandgeving,
de pandhouder die vrije beschikking mist en elk oogen
blik gereed moet zijn de vrije beschikking over 't pand,
over te laten aan den pandgever, mits deze daarvoor
teruggeeft wat hij den pandhouder, volgens overeenkomst,
schuldig is.
De heer Burger schudt ontkennend het hoofd; spreker
is niettegenstaande dat, als leek, zoo vrij op zijn stand
punt te blijven staan, want, al is 't waar, dat bij over
schrijving op de Nederlandsche Bank de bladzijde op 't
Grootboek blanco voor de gemeente komt te staan, deze
blanco bladzijde onmiddellijk weder wordt ingevuld wan
neer 't onderpand aan de gemeente terugkomt en opnieuw
op 't Grootboek wordt ingeschreven. Eu nu mag, naar
aanleiding van het hierboven aangevoerde, de heer Bur
ger blijven beweren dat 't eigendomsrecht aan de Ned.
Bank overgaat, spreker zou, gelijk de heer van Ket
wich Verschuur, dit juristen-ketterij hebben willen noe
men 't is niets anders dan eene kwestie van vorm.
De heer Burger behoort ook tot de dankbare menschen
en is bijzonder in zijn schik nu hij van een niet-jurist,
den heer van Messel, een zoo keurige uiteenzetting hoort
van het eigendomsrecht, waarop niets valt af te dingen.
De inschrijvingen kunnen wel overgeschreven worden,
dat zij eigendom der gemeente blijven. Ook hiervoor
bestaat een formulier. De Bank is daarmee echter niet
tevreden maar eischt eigendomsoverdracht. Spreker wil
een voorbeeld nemen dat de heer van Messel als koop
man wel in staat is te begrijpen. Stel, spreker bezit een
wissel en de heer van Messel moet van hem een onder
pand hebben. Spreker wil dien wissel daarvoor gebruiken
maar de heer van Messel zegt, dat is goed. maar ik ben
met gewone inpandgeving niet tevreden en verlang dat
u dien wissel aan mij endosseert. In dit geval stelt hij
denzelfden eisch als de Nederlandsche Bank ten opzichte
van de inschrijvingen. Gaat spreker, en gaat in ons geval de
gemeente op dien eisch in, dan heeft hij of heeft de gemeente
het eigendomsrecht uit handen gegeven. De heer van Mes
sel is een solied koopman en spreker vertrouwt wel dat
hij tegen betaling zijner schuld den wissel terug krijgt,
maar op het oogenblik, dat de wissel aan den heer van
Messel geëndosseerd wordt, heeft eigendomsoverdracht
plaats. En evenzoo stelt de gemeente genoeg vertrouwen