4 Verslag van do handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Januari 1907.
De heer Beekhuis zegt dat de heer van der Meij
in zijn adres kennis geeftdat hij eigenaar is geworden
van de terreinen, waarop aan A. Pijkstra vergunning-
tot straataanleg is verleend. Burgemeester en Wet
houders nu zeggen, dat de heer van der Meij over
dracht dier vergunning vraagt. Het komt spreker
voor, dat de heer van der Meij zich op hot juiste
standpunt plaatst. Aan den heer Pijkstra is vergunning
verleend, en dus ook aan zijne rechtverkrijgenden.
Spreker is daarom van oordeel, dat het voldoende is
dat de heer van der Meij kennis geeft dat hij eigenaar
is geworden en dat de Raad in deze geene beslissing
behoeft te nemen.
Do Voorzitter antwoordt dat bij Burgemeestor en
Wethouders een verzoek is ingekomen om alle rechten
te doen overgaan op den heer A. Gr. van der Meij.
Burgemeester en Wethouders hebben daartegen geen
bezwaar en zij meenen dat het best aan dat verzoek
kan worden voldaan door een raadsbesluit. Daar nu
ook naar het oordeel van den heer Beekhuis dit
ontwerp-besluit voor de gemeente niets bezwarends
heeft, meenen Burgemeester en Wethouders hun voor
stel te moeten handhaven.
De heer Beekhuis repliceert dat hij tegen het voor
stel geen bezwaar heeft. Het komt hem echter voor
dat het overbodig is.
De Voorzitter doet opmerken dat in de vergunning-
van den heer Pijkstra niet uitdrukkelijk staat „en zijne
rechtverkrijgenden".
Spreker kan niet dadelijk zeggen of dit een belang
rijk verschil oplevert, maar het komt hem voor dat
het 't best is den formeelen weg te bewandelen.
De heer Beerends is van oordeel, dat het standpunt
van Burgemeester en Wethouders het juiste is. De
Raad moet in de gelegenheid worden gesteld na te
kunnen gaan of de opvolgende rechtverkrijgende vol
doende solide is, om aan zijne financieele verplich
tingen te voldoen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt met algemeene stommen aangenomen.
7. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot aan
wijzing van een rooilijn voor een gedeelte van den weg
Achter de Hoven.
Het voorstel is van den volgenden inhoud
Nu te voorzien is, dat binnen niet te langen tijd
het terrein, behoord hebbende tot- en gelegen naast
en tegenover de villa Marienburg aan den weg Achter
de Hoven, als bouwterrein in exploitatie zal worden
gebracht, komt het ons in het belang eener stelsel
matige bebouwing gewenscht voor, dat een rooilijn
worde aangewezen voor dat gedeelte van den weg,
loopende van den spoorwegovergang bij de Maria
Louisastraat in oostelijke richting naar het straten-
complex van de Wallo en IJsbrandi.
Zooals U uit de overgelegde situatieteekening zal
blijken, is bij het bepalen van de rooilijnon nabij den
spoorwegovergang op een afstand van 20 M., met
gedeeltelijken overgang tot 15 M. van elkaar loopende,
zooveel mogelijk rekening gehouden met bestaande
toestanden, zonder dat te kort is gedaan aan de
eischen die ten aanzien van het verkeer aldaar mogen
worden gesteld.
Onder overlegging van de adviezen van den Gom.
Inspecteur van het Woningtoezicht en van den Directeur
der Gemeentewerken, waarnaar wij verder kortheids
halve verwijzen, hebben wij de eer U voor te stellen
te besluiten
als rooilijnen voor de bebouwing langs genoomd
gedoelte van den weg Achter de Hoven vast te
stellen de op de teekening getrokken roode lijnen.
Do beraadslaging wordt geopend.
Het komt den lieer Beekhuis voor dat dit voorstel
veel te ver gaat. Bij den spoorwegovergang toch
loopen de roode lijnen '20 M. van elkaar en zij naderen
elkaar geleidelijk tot 15 M. breedte.
In de bouwverordening is nu voor straten lo klasse
eene breedte van 14 M. aangegeven. Spreker acht
dit ook hier voldoende. Wanneer de rooilijn wordt
aangenomen zooals die is voorgesteld, zal zij in de
eerste halve eeuw niet tot werkelijkheid worden,
daar de eigenaren van huizen, waar de rooilijn midden
doorheen gaat, er niet licht toe zullen komen hunne
panden af te breken en in de nieuwe rooilijn te bouwon.
De bezwaren, die de heer Beekhuis tegen het voor
stel van Burgemeester en Wethouders heeft, zijn ook
de mijne, zegt de heer Feddema. Het gaat niet wel
aan eene bestaande straat te verbroeden tot eene
grootere breedte, dan onze bouwverordening bepaalt
voor eene eerste klasse straat. Maar spreker heeft
tegen het voorstel als zoodanig nog een ander bezwaar.
Alvorens hij dat echter onder de aandacht der leden
brengt, wil hij nog verklaren, dat het hem spijt, dat
een belangrijk voorstel als dit den Raad bereikt, zonder
dat het de Bouwcommissie heeft gepasseerd. Spreker
weet wel, dat bij het Dagelijksch Bestuur de meening
is gevestigd, dat de Bouwcommissie is „slechts een
Commissie van Advies", maar dit behoefde dan toch
geen verhindering te zijn, van die Commissie het
advies in te winnen; de mogelijkheid ware niet uit
gesloten, dat het Dagelijksch Bestuur met het even
tueel uit te brengen advies zijn voordeel kon doen.
En spreker stelt zich voor, dat, had deze Commissie
deze zaak vooraf onder de oogen gezien, zij Burge
meester en Wethouders er op had gewezen, dat het
toch niet aangaat een rooilijn voor een straat als deze
weg, te projecteeren tot op de achtergevels van be
staande woningen. Het kan de bedoeling van do
woningwet nooit geweest zijn, een Gemeentebestuur
de macht te geven, de eigendommen van de ingezetenen
zonder onteigening totaal waardeloos te maken. En
dat kon het geval zijn, wanneer de Raad op dit voor
stel van Burgemeester en Wethouders eens inging.
En gesteld nog het geval, dat deze rooilijn als voor
gesteld wordt, werd vastgesteld, zou dan nog ooit de
toestand worden geschapen, die Burgemeester en Wet
houders zich voorstellen? Spreker wijst op toestanden
als aan den Noorderweg en de Nieuweburen, voor welke
voor meer dan 40 jaren de rooilijn is vastge
steld.
De eigenaren van de huizen, gebouwd over de ge
projecteerde rooilijn, zullen, omdat hunne geheele be
zittingen er mede gemoeid zijn, steeds dio huizon
lappen en nog eens oplappen.
Bovendien, waarom van dezen weg een heirweg
te maken?
De le klasse straten of verkeerswegen zijn maar
14 moter, en nu wenschen Burgemeester en Wethou
ders van dezen ondergeschikten weg een nog grooteron
en breederen te makon. ;t Is toch te mal. De eige
naren der huizen langs de Noordzijdo van den weg
Achter de Hoven worden door dit voorstel ten zeerste
benadeeld en naar sprekors meening onnoodig.
Bovendien, zegt spreker, is dit voorstel schrikkelijk
onvolledig. „Kortheidshalve", staat er, „verwijzen wij
naar do hierbij gaande rapporten van den inspecteur
en den directeur". Ik meen, zegt spreker, dat de
Raad recht heeft op een volledig voorstel, zal zijn
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Januari 1907. 5
besluit ook volledig zijn en dat de Raad niet besluit
op hetgeen in de rapporten der ambtenaren staat.
Nu blijkt niet welk doel Burgemeester en Wethouders
hebben met het open terrein, dat ter weerszijden
blijft, als de weg 6 Meter en de trottoirs elk 2 Meter
breed worden. Ook blijkt niet eens of deze maten
werkelijk de maten van het voorstel zijn, zij staan
enkel in het rapport van den Inspecteur.
Zoowel om het een als om het andere zou spreker
dit voorstel gaarne nader zien toegelicht en aangevuld,
omdat hij niet gaarne zou zien, dat op een zoo vaag
o-esteld voorstel de Raad een besluit zou nemen.
O
De heer Baart de la Faille sluit zich bij de heeren
Beekhuis en Feddema aan. Na de opmerkiug van den
heer Feddema, dat de bouwcommissie het plan niet
heeft gezien, stelt spreker voor het voorstel te ren-
voieeren aan Burgemeester en Wethouders, met uit-
noodiging de bouwcommissie te hooren, om dan nadere
voorstellen af te wachten.
Naar aanleiding van het gesprokene en ook omdat
de burgemeester niet aanwezig is, wiens taak het
meer eigenaardig is dit voorstel te verdedigen, geeft
de Voorzitter in overweging dit voorstel aan te houden
tot een volgende vergadering.
Het verzoek van den heer Baart de la Faille zal
aan Burgemeester en Wethouders worden overgebracht.
De beraadslaging wordt gesloten.
Overeenkomstig het voorstel van den voorzitter
wordt met algemeene stemmen besloten.
8. Voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan
J. van der Zee, gaarder der bruggelden van de 2e Ka-
naalbrug, een jaarlijksch pensioen toe te kennen.
Het voorstel luidt als volgt
Reeds eenigen tijd geleden werd ons door den
Directeur der Gemeentewerken medegedeeld, dat de
gaarder der bruggelden aan de '2e Ivanaalbrug, J. v. d.
Zee, niet in allen deele meer tegen zijne betrekking
zou opgewassen zijn. Herhaaldelijk toch moest hij
wegens ziekte worden vervangen of in drukke dagen,
met ons goedvinden, hem een assistent toegevoegd
worden.
Op aanraden van den Directeur der Gemeentewerken
is daarop in den nazomer de proef genomen met een
ruiling van brug tusschen hem en den gaarder van
de Verversbrug.
De proef is niet naar genoegen uitgevallen en het
bleef te voorzien, dat van der Zee op den duur tegen
zijn werk niet bestand zou blijken te zijn.
Waar het wel niet te verantwoorden is op dezen
post een man te handhaven met een zoo wankele
gezondheid werd, mede in verband met een ons over
gelegd attest van zijn huisarts, door ons het advies
van den Geneesheer-Directeur van het Ziekenhuis
ingewonnen, die van oordeel was dat v. d. Zee voor-
loopig nog wel in staat geacht zou kunnen worden
om oenig werk te doen, doch hem voor langdurigen
of zwaren arbeid ten eenenmale ongeschikt vond.
Hiermede was voor Burgemeester en Wethouders
de te volgen weg duidelijk aangewezen, in zooverre
het aanblijven van den titularis niet kon worden aan
gezien en wij hebben zijne ontslagaanvrage tegen
1 Maart e. k. uitgelokt tegen de toezegging dezerzijds
U voor te stellen hem een pensioen van ƒ260.— per
jaar te verleenen. Daar hij nog geen 15 dienstjaren
bij de gemeente heeft, kon toch aan art. 1 der pen
sioenverordening van 1898 (Gemeenteblad no. 32),
door hem geen aanspraak worden ontleend, doch wij
meenden dat het laatste lid van art. 6, dat de mogelijk
heid voor pensionneering ook bij minder diensttijd open
laat, indien de ambtenaar in en door de uitoefening
van zijn dienst, buiten eigen schuld of toedoen
ongeschikt wordt voor de verdere waarneming zijner
betrekking, hier toepassing zou mogen vinden, terwijl
hier dadelijk aan zij toegevoegd, dat Burgemeester
en Wethouders zich het recht moeten blijven vindi-
ceeren om hem, die in omstandigheden verkeert dat
zijn gezondheidstoestand zijn verder aanblijven, gelijk
in het onderhavige geval, ongeraden maakt, ook zonder
aanvrage door den betrokkene en geheel zelfstandig
te ontslaan.
Veelal zal het ovengenoemde slotlid van art. 6
dan niet voor toepassing in aanmerking komen, voor
zoover nl. van ongeschiktheid van en door de uit
oefening van den dienst geen sprake is, doch wij
oordeelden dat in dit geval de beide bovengenoemde
geneeskundige verklaringen, die wij hiernevens ge
heel vertrouwelijk overleggen, met elkaar in verband
beschouwd, althans het vermoeden wettigen, dat de
ongunstige gezondheidstoestand met den dienst samen
hangt. Wordt door U die beschouwing gedeeld, dan
kan ten minste worden voorkomen dat een gunst, die
aan de betreffende verordening kan ontleend worden,
den betrokkene niet noodeloos is onthouden. Waar
het anderzijds evenwel niet bepaald vaststaat, dat de
bovenbedoelde samenhang ook inderdaad aanwezig is,
te meer waar de betrokkene destijds vóór de aan
vaarding zijner betrekking niet geneeskundig is ge
keurd, zijn zeker geen termen te vinden om het
maximum-pensioen, dat voor v. d. Zee 356.zou
bedragen, toe te kennen en is met f 260.— o. i. hier
alleszins de billijkheid betracht.
Onder overlegging van een afschrift van het besluit,
waarbij J. v. d. Zee door Burgemeester en Wethou
ders met ingang van 1 Maart 1907 eervol is ontslagen
als gaarder der bruggelden aan do Tweede Kanaal-
brug, hebben wij alzoo de eer U voor te stellen te
besluiten hem met ingang van dien datum een jaar
lijksch pensioen toe te kennen van 260.en daartoe
het in ontwerp aangeboden besluit vast te stellen.
Met algemeene stemmen wordt het voorstel van
Burgemeester en Wethouders aangenomen en het over
gelegd ontwerp-besluit vastgesteld.
De Voorzitter schorst de openbare vergadering.
De Raad gaat in comité ter behandeling van het
rapport van de commissie voor roclames inzake be
zwaarschriften tegen aanslagen in den hoofdelijken
omslag, dienst 1906.
Na heropening wordt de vergadering, daar niets
meer te behandelen is, door den Voorzitter gesloten.