68 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 April 1907.
is spreker het volstrekt niet eens dat een imperatief voor
schrijven van aansluiting aan de waterleiding eene
groote verbetering zou zijn. Spreker was jaren lang
burgemeester eener gemeente waar geen waterleiding
bestond en alleen regenwater werd gedronken. Regen
water is, bij eenige zorg voor bakken en goten, een
uitstekend drinkwater; het kost niets en is in ons
vaderland als regel overvloedig voorhanden.
De heer Zandstra repliceert dat het niet noodig is
de aandacht te vestigen op den toestand, die hier ter
stede heerschte voordat de waterleiding er was. Spreker
behoeft ook niet op te halen de geschiedenis van het
„haal water", waarmee in droge zomers gevent werd.
Dit alles is te bekend. Het bewijst echter dat
Leeuwarden het zonder waterleiding niet kan redden.
Regenwater mag nu niet schadelijk zijn voor de ge
zondheid, het is toch, vóór het in de bak komt, ver
ontreinigd. Men zie b.v. het water eens dat onder
uit den bak wordt geput. Spreker acht dwingend
voorschrijven van aansluiting aan de waterleiding
noodzakelijk. Was die leiding een gemeentezaak dan
zou hij niet aarzelen het voorstel te doen.
Wat het kostenbedrag aangaat, het verschil tusschen
een bak van 2M3. en een van 4M3., is niet zoo groot.
De eerste kost 57.de tweede 89.Een
verschil in rente van 1.28 of f 0.02° per week.
De Voorzitter doet opmerken, dat hij met de meerdere
kosten niet bedoelt die van den bak zelf, maar die
van het grondwerk, het plaatsen enz. en de meerdere
ruimte die wordt ingenomen.
De heer Feddema doet opmerken, dat het voorstel-
Besuijen, oppervlakkig beschouwd, nog al onschuldig
lijkt. Voor woningen, die gelegen zijn in de nabijheid
der hoofdhuis van de waterleiding is het geen
groot bezwaar te worden aangesloten, afgelegen
woningen echter kunnen dat niet zoo gemakkelijk.
Voor die woningen kan aansluiting onmogelijk wor
den verkregen. En waar de verordening, gewijzigd
overeenkomstig het amendement, ook van toepassing
wordt op bestaande toestanden, is spreker van oordeel,
dat het amendement niet moet worden aangenomen.
Alle woningen, die voorzien zijn van bakken van 2 M3.,
en door de eigenaren op grond van de vigeerende en
vroegere verordeningen daarvan zijn voorzien, vaak
ten koste van belangrijke uitgaven, zullen die bakken
ook moeten hebben. Die eigenaren zouden daardoor
onbillijk worden behandeld.
Spreker meent van den heer Zandstra gehoord te
hebben dat 30 L. per dag en per woning als minimum
gebruik is te beschouwen. Aangezien een bak van
2 M3. inhoud, 2000 L. water kan bevatten, zou
zoodanige bak gedurende 65 dagen of twee maanden
in de behoefte kunnen voorzien. En aangezien in
ons klimaat 't zelden of ooit langer dan 2 maanden
droog blijft, meent spreker dat het voorstel der Com
missie gehandhaafd kan blijven.
De heer Beekhuis is van meening, dat de eenige
vraag, die beantwoord moet worden is dezeis 2 M3.
water voldoende voor een huisgezin ja of neen?
Als het waar was wat de heer Zandstra heeft ge
zegd, dan zou spreker niet aarzelen mee te gaan,
want ook hij stelt als eisch voldoend drinkwater.
De ervaring heeft echter geleerd dat 2 M3. voldoende
is. Men moet de bouwers niet meer belasten.
De heer Baart de la Faille heeft het amenlement
van den heer Besuijen ondersteund, omdat de gezond
heidscommissie van oordeel is dat de watervoorzie
ning bij arbeiderswoningen dikwijls alles te wenschen
overlaat. Er komen toch zooveel klachten in over
het drinkwater, dat de aandacht der commissie daar
vooral op is gevestigd. In de eerste plaats over de
onvoldoende hoeveelheid. In de maanden Mei en
Juni valt er weinig water en zijn een aantal gezinnen
van drinkwater verstoken. Spreker gelooft daarom
dat het aanbeveling verdient voor nieuwe woningen
de grootte der bak te bepalen op 4 M3. Het bezwaar
dat er geen ruimte voor zal zijn, acht spreker niet
groot, want bij de bouwverordening is immers voor
geschreven, dat 1/i gedeelte van het terrein onbebouwd
moet blijven.
Het bezwaar van den heer Feddema vervalt, omdat
in art. 49 art. 20 niet wordt genoemd.
Spreker meent dat het amendement-Besuijen aan
beveling verdient en ook voor uitvoering vatbaar is.
De heer Zandstra doet opmerken dat in de kosten,
door hem opgegeven, alles is begrepen, grondwerk,
plaatsen enz.
Naar aanleiding der opmerking van den heer Fed
dema meent spreker te moeten constateeren, dat deze
verordening toch geen terugwerkende kracht heeft.
De heer Beekhuis heeft gezegd dat een bak van
2 M3. voldoende is. Spreker zijn gevallen bekend,
dat bij een bak van 4 M3. watergebrek geleden wordt.
De heer Tromp constateert dat er in de eerste plaats
verschil van gevoelen bestaat of de bepaling slaat
op bestaande woningen of op nieuwbouw. Spreker
gaat van de veronderstelling uit, dat het laatste
het geval is. Is dit zoo, dan zal hij het amendement
ondersteunen op grond van de cijfers. De heer
Feddema heeft de berekening van den heer Zandstra
niet goed begrepen. Deze toch heeft niet gezegd
dat er een minimum noodig is van 30 L. per gezin
per dag, maar per hoofd en per dag zoodat in een
gezin van 5 personen zoo'n bak niet voor 66 maar
slechts voor 12 a 13 dagen water bevat.
Twee of meer weken aaneen droogte komt hier
dikwijls voor, zoodat spreker het amendement zal
steunen.
De Voorzitter doet opmerken, dat bij art. 49 der
bouwverordening art. 20 toepasselijk is verklaard op
de bestaande woningen en daarom dit laatste artikel
is gelicht uit het nieuw voorgedragen art. 42hieraan
moet wellicht de verkeerde gevolgtrekking der sprekers
worden toegeschreven.
Alle woningen moesten dus feitelijk op 1 Augustus
1906 zijn voorzien van een regenbak (of zijn aange
sloten aan de waterleiding). Zulks is evenwel nog niet
het geval, maar dat neemt toch niet weg, dat zij,
die inmiddels een bak van 2 M3 hadden gemaakt,
onbillijk zouden worden belast zoo hun thans weder
werd opgedragen er een van 4 M3. te maken.
De heer Baart de la Faille is van oordeel, dat dit
niet als bezwaar mag gelden. In de eerste plaats is
de verordening van toepassing op nieuwe woningen.
Niets verhindert derhalve, dat dit artikel in dien
geest gewijzigd wordt.
De heer Komter vestigt de aandacht op het woordje
of in art. 49. Er staat niet art. 19 en 20 zijn van
toepassing, maar art. 19 of 20.
Kan men alleen art. 19 op bestaande gebouwen
toepasselijk verklaren, dan zou het amendement alleen
betrekking hebben op nieuw te bouwen woningen.
De heer Burger komt tegen deze beschouwing op.
Art. 19 geeft algemeene voorschriften, waarbij aan
sluiting aan de waterleiding als de normale toestand
geldt, terwijl art. 20 nader bepaalt, hoe de voorziening
moet zijn als er geene aansluiting aan de waterleiding
is. Wanneer nu art. 49 bepaalt, dat bestaande woningen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 April 1907. 69
moeten zijn voorzien van een middel van watervoor
ziening overeenkomstig art. 19 of art. 20, dan kan dit
niet anders beteekenen dan dat er óf moet zijn aan
sluiting aan de leiding ingericht conform art. 19, of
eene andere voorziening, die dan aan de eischen van
art. 20 moet voldoen, zoodat feitelijk bestaande
aan geheel dezelfde eischen moeten voldoen als nieuw
te bouwen woningen. Als art. 49 dat niet bedoelt,
dan heeft het in het geheel geen zin.
De heer Tromp doet opmerken, dat de Voorzitter
hem niet goed heeft begrepen. Spreker heeft niet
gezegd, dat de bepaling slaat op nieuwbouw, maar hij
heeft gezegd, ik veronderstel, dat het zoo is en
daarna uitgelegd, dat de heer Feddema de cijfers van
den heer Zandstra verkeerd interpreteerde.
Het amendement-Besuijen wordt verworpen met 12
tegen 10 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: Lautenbach, Beerends,
Menalda, Duparc, G. W. Koopmans, Zandstra, van
Ketwich Verschuur, Feitz, Baart de la Faille en Tromp.
Tegen de heeren: J. Koopmans, Wilhelmij, Tigler
Wijbrandi, Oosterhoff, Schoondermark, Komter, van
Messel, Beekhuis, Beucker Andreae, Burger, Haver-
schmidt en Feddema.
Het door den heer Feddema ingediende amende
ment op art. 20 (zie bijl. no. 7), wordt met algemeene
stemmen aangenomen.
Wordt overgegaan tot. behandeling van het amende
ment van dèn heer Baart de la Faille luidende
in het 3e lid de woorden „dat op andere wijze
dan uit de drinkwaterleiding wordt verkregen", te
laten vervallen.
De heer Baart de la Faille zegt dat volgens de
voorgestelde redactie de samenstelling van het water
uit de waterleiding geacht wordt te zijn boven alle
bedenking verheven. Het kan echter voorkomen dat
dat water in de buisleiding met metalen wordt ver
ontreinigd, omdat het voorkomt dat de voorgeschreven
binnenvoering van de buizen defect raakt.
Ook dit water behoort dus aan het toezicht van
Burgemeester en Wethouders te worden onderworpen.
De heer Burger wijst er op, dat, hoe goed de be
doeling van den heer Baart de la Faille is, zijn
voorstel niet tot de bereiking van het doel kan leiden.
Men moet de artikelen 19 en 20 in verband met elkaar
beschouwen. Het eerste, in het algemeen voorschrij
vende dat. er een middel tot voldoende watervoor
ziening moet zijn, geeft als eenig middel om dit
voorschrift door te voeren aan Burgemeester en Wet
houders de bevoegdheid om aansluiting aan de
waterleiding te bevelen. Aansluiting aan de leiding
geldt dus, mits aan de verdere voorschriften van het
artikel wordt voldaan in elk geval als voldoende
voorziening.
Art. 20 regelt een andere wijze van voorziening.
Het schrijft voor, dat wie niet aan de leiding is
aangesloten, een bak moet hebben, die zuiver water
bevat. Om dit te kunnen controleeren, is aan Bur
gemeester en Wethouders de macht gegeven om het
water te onderzoeken en eventueel af te keuren.
Wat is nu het gevolg van zoodanige afkeuring?
Niet anders dan dat de voorziening volgens art. 20
niet als voldoende geldt en dus overeenkomstig art.
19 aansluiting aan de waterleiding kan worden be
volen dit bevel is en blijft ten slotte het eenige
middel ter verbetering.
Laat men nu echter ook afkeuring van het leiding
water toe, dan heeft men eene handeling, die tot
niets kan leiden, want, zooals reeds is gezegd, Bur
gemeester en Wethouders kunnen op grond der af
keuring niets anders of meer doen dan aansluiting
aan de leiding te bevelen en het is duidelijk dat in
ons geval dit middel niet kan baten.
De heer Baart de la Faille geeft te kennen, dat
het toch zeer eenvoudig is.
Wanneer het leidingwater wordt afgekeurd, zouden
de eigenaars kunnen worden verplicht de oude buizen
door nieuwe te vervangen.
De heer Feddema doet opmerken dat art. 19 voor
ziet in het geval, door den heer Baart de la Faille
bedoeld. Daar luidt het voorschrift toch dat de
looden buizen moeten voorzien zijn van een deug
delijke binnenvoering. Als het blijkt dat die niet
goed is, kunnen Burgemeester en Wethouders bepalen
dat daarin moet worden voorzien.
De heer Baart de la Faille repliceert dat deze
redeneering geldt als de leidingbuizen in goeden
staat zijn en dus goed water leveren, niet als zij
defect zijn. Als dit blijkt en dit wordt Burgemeester
en Wethouders aangetoond, dan wordt het water afge
keurd en gelasten Burgemeester en Wethouders
den eigenaar nieuwe buizen te leggen.
De heer Burger is het met den heer Feddema eens
dat deze zaak bij art. 19 thuis behoort. Is dat voor
schrift niet voldoende, dan moet worden voorgeschreven,
dat Burgemeester en Wethouders ook de buizen
kunnen onderzoeken en het aanbrengen van nieuwe
bevelen. Wanneer leidingwater wordt afgekeurd is
het niet bewezen, dat de fout ligt aan de buizen
en blijkt dit toevallig wel, dan heeft, tenzij de buizen
niet aan de bepaling van art. 19 voldoen, de veror
dening toch niet het middel om tot het aanbrengen
van verbetering te dwingen.
De heer Beekhuis is het niet met den heer Burger
eens. Het komt hem voor, dat als het amendement-
de la Faille wordt aangenomen en er wordt gecon
stateerd dat het water niet deugt, dat een bewijs is
dat de buizen niet in orde zijn en dan pas treedt
art. 19 op den voorgrond, want dan is de woning
niet voorzien van een deugdelijk middel tot water
voorziening. Spreker gelooft dus wel aan een prac-
tisch resultaat van het amendement - de la Faille.
De heer Tromp sluit zich bij den heer Baart de la
Faille aan omdat het er niet op aankomt wat de
waterleiding levert, maar wel wat men drinkt. Spreker
stelt zich een geval van loodvergiftiging voor. Als
dit geconstateerd zal worden, moet een onderzoek
plaats hebben. Hoe zal kunnen worden geconstateerd
dat aan art. 19 de hand is gehouden. Dit kan alleen
bij den aanleg geschieden. Dat de binnenhuizen ook
aan de vereiscliten der verordening blijven voldoen,
kan slechts gehandhaafd worden als te allen tijde
onderzoek van het afgetapte water mogelijk is.
Spreker is dus van oordeel dat te allen tijde moet
kunnen worden onderzocht het water, dat uit de kraan
loopt. Hij zal het amendement ondersteunen.
De heer J. Koopmans vraagt hoe iemand, in wiens
woning het water is afgekeurd, tijdelijk moet voorzien
in de behoefte aan drinkwater.
De Voorzitter antwoordt dat in een dergelijk geval
de woning valt in de categorie van die huizen, die
geen middel tot watervoorziening hebben en die water
kunnen krijgen uit de bestaande standpijpen van de
waterleiding.