180 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 October 1907. de rechtspositie van het politiepersoneel en tot instelling van een scheidsgerecht. Dit schrijven luidt als volgt Bij Uw besluit van 17 September j.l. werd ik door U uitgenoodigd U mijn gevoelen te willen kenbaar maken omtrent een bij Uwe Vergadering ingekomen adres, waarbij het bestuur der „Politiedienarenver- ceniging" alhier (bedoeld isde vereeniging van bezoldigde dienaren van politie „In samenwerking ligt onze kracht", tellende 28 leden, allen politie dienaren der 3de klasse) U verzoekt bij verordening te willen regelen a. de dienst- en rusttijden voor het politieperso neel, het verlof, de vrije dagen en de vergoeding voor overuren l). het straffenstelsel en daarin op te nemen dat er een scheidsgerecht zal worden opgericht. Voldoende aan Uwe uitnoodiging heb ik de eer U als mijn gevoelen te doen kennen dat de gemeente wet, blijkens de redactie harer artikelen 190 191, nadrukkelijk de verantwoordelijkheid voor het beleid en de plichtsvervulling van het politiepersoneel heeft willen laten rusten op den burgemeester en op dezen alléén, zoodat door mij de Gemeenteraad onbevoegd wordt geacht zoowel om bij plaatselijke verordening voorschriften omtrent de dienstregeling te geven, als om zich met de regeling der tucht over dat per soneel in te laten. Op grond hiervan moet ik U adviseeren ten op zichte van het onderwerpelijk adres over te gaan tot de orde van den dag. De beraadslaging wordt geopend. De heer Krijgsman merkt op, dat wordt voorgesteld het adres voor kennisgeving aan te nemen. Spreker en zijne partijgenooten kunnen zich met dat voorstel niet vereenigen, want zij staan op een ander stand punt dan de burgemeester. Zij meenen dat de politie dienaren arbeiders zijn evenals alle andere werklieden in dienst der gemeente, bij de reiniging, gemeente werken en gasfabriek, en dat. wat voor die werklieden wenschelijk geacht wordt, ook gewenscht is voor de politiedienaren. In Januari 1906 is er gedebatteerd over het al of niet wenschelijke van een werklieden reglement en over de invoering van een scheids gerecht. Spreker zal op dat debat niet ingaan, maar hij wijst er op, dat toen door leden van den Raad de wenschelijkheid werd uitgesproken dat de Raad controle heeft over de aanstelling, het ontslag, de schorsing enz. van werklieden in dienst der gemeente en dat toen aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen te komen met voorstellen ten opzichte van een werkliedenreglement. In verschillende andere gemeenten is dat reeds ingevoerd en het motief is overal geweest, dat de Raad een deel van de macht ontnam aan autoriteiten. Professor Treub heeft aangaande een scheidsgerecht gezegd in een rede, gehouden in de buitengewone ledenvergadering) van den Bond van Gemeente- politiebeambten in Nederland, op 24 Maart 1904 „Ik beschouw het niet zoo, alsof door een scheids- gerecht als het ware het prestige van den burge meester, als hoofd van de politie, het prestige van „den hoofdcommissaris, of het prestige van den „commissaris of van wien ook, zou worden verkort. „Ik ben er van overtuigd, dat het tegendeel van „dien het geval zal zijn." Aan het slot van die rede zegt hij „Resumeerende kan ik dus zeggen Waar ik vol komen begrijp de noodzakelijkheid, dat de hand- „having van tucht en orde blijft bij den burgemeester „als hoofd van de politie en dat hem zijne verant woordelijkheid daaromtrent niet in het minst mag „worden verkort, ben ik van oordeel, dat door aan „de politiedienaren te geven het inzicht, te geven „hot gevoel, dat zij in geen enkel opzicht meer „bevreesd behoeven te zijn voor mogelijke willekeur „van lagere of hoogere superieuren, niet het prestige „zal worden ondermijnd en niet de tucht en de orde „minder zullen worden, maar integendeel het prestige „zal worden gehandhaafd en verhoogd en tucht en „orde er wol bij zullen varen." Dit is de meening van Professor Treub over het scheidsgerecht bij de politie en te dien opzichte staat hij aan de zijde van spreker on zijn partijgenooten. Spreker wil echter meer. Hij wil niet alleen een scheidsgerecht, maar hij wil alles, wat met de regeling der rechtspositie van de politiedienaren te maken heeft als aanstelling, schorsing, straffen, werktijden, betaling van overuren enz., niet laten in handen van den Burgemeester, maar aan den Raad trekken. In deze meening staan de sociaal-democraten alleen. Zij staan ten opzichte van dit onderwerp tegenover hen, die de politie willen gebruiken tegenover een ander deel der arbeidende klasse. Om de politie hiervoor goed te kunnen gebruiken, daarvoor is noodig, dat do macht er over geheel berust in handen van den burgemeester, die dan meer macht kan uitoefenen, dan wanneer de regeling is overgelaten aan den Raad. Deze meening wordt ook gedeeld door de staats commissie, door den minister Cort van der Linden in 1898 benoemd. In een rapport verklaart de com missie zich voor eene algemeene rijkspolitie, omdat er bij de gemoente-politie gevaar bestaat voor ver keerde invloeden op het personeel, waar de „uiterste elementen" meer en meer in de gemeenteraden door dringen. Spreker weet wel, dat voor algeheele doorvoering zijner meening de Gemeentewet eene belemmering is en wel art. 191. Daarin is bepaald dat aan den burgemeester is overgelaten de aanstelling, het ontslag en het geven eener instructie. Spreker en zijne partijgenooten moeten zich bij die wet neerleggen, maar hebben het recht, omdat zij op een ander standpunt staan, uit art. 191 niet meer te lezen dan er in staat. „Als wij," zegt spreker, „de wet hadden gemaakt, zou art. 191 er anders hebben uitgezien." Dat er twijfel bestaat omtrent de beteekenis van art. 191 der Gemeentewet bewijst hetgeen professor Oppenheim zegt in zijn werk „liet Gemeenterecht" „Het zal dan tegelijk gewenscht zijn, door het „opnemen van een positieven tekst in de wet, aan „ieder duidelijk te maken, dat de Raad met de regeling „van de tucht over het lager politiepersoneel en „voor de brandweer is dit ook van toepassing niet „zich te bemoeien heeft." Professor Oppenheim acht het dus gewenscht dat art. 191 van de Gemeentewet wordt verduidelijkt en dat dit artikel niet in overeenstemming is met de geldende opvatting. Ook in den Amsterdamschen Gemeentoraad is in November 1900 te dezer zake een debat gevoerd. Toen stelde hot raadslid Schut voor den burgemeester te verzoeken om bij het opleggen van straffen de meening te hooren van eene commissie. Mr. Caroli stelde voor terzake van de regeling der rechtspositie van het politie-personeel eene verordening te ontwerpen. Dit voorstel werd aangenomen. Do toenmalige Bur gemeester, de heer Vening Meinesz, heeft dit besluit aan den Minister van Binnenlandsche Zaken tor vernietiging voorgedragen. Deze, de heer Goeman Borgesius, had echter geen lust zich uit te laten over eene regeling die nog gemaakt moest worden, „maar ook omdat hij zulk eene regeling, niet a priori, onder elk beding, onwettig oordeelde", zooals pro fessor Oppenheim meedeelt. Mr. Mendels heeft op het congres voor sociaal Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 October 1907. 181 democratische gemeenteraadsleden gezegd „Men kan erkennen, dat het opleggen der straffen „aan den burgemeester toekomt en toch den Raad „bevoegd verklaren regelen daarvoor vast te stellen. „De Raad kan een aantal vergrijpen als lichte op sommen en daarvoor de soort straffenberisping, „inhouden van vrije dagen, boeten enz. vaststellen. „Het is te hopen, dat een gemeenteraad eens een „verordening maakt, dan kan dat in hoogste instantie „uitgemaakt worden." Jhr. Mr. Ruys de Beerenbrouck heeft voor de gemeente Maastricht een werkliedenreglement ont worpen, waarin ook de rechtspositie der politie dienaren is geregeld. Uit een en ander concludeert spreker, dat hij en zijn partijgenooten niet alleen staan in hunne opvatting- dat men art. 191 der Gemeentewet mag opvatten naar zijn letterlijken inhoud. Onder alle partijen zijn toch menschen, welke die opvatting deelen. Spreker heeft daarom de eer de volgende motie voor te stellen de Raad van oordeel, dat een gemeentelijke verordening wenschelijk is, waarbij voor het politie-personeel regelen worden vastgesteld 1. omtrent dienst- en rusttijden, vergoeding voor overuren, verlof en vrije dagen 2. omtrent het straffenstelsel, met beroep op een op te richten scheidsgerecht draagt Burgemeester en Wethouders op, voorstellen dienaangaande bij den Raad in te dienen. De Voorzitter stelt voor de motie tegelijk met het voorstel van den burgemeester in behandeling te nemen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer Duparc zegt, dat, als hij behoorde tot de sociaal-democraten, hij misschien hetzelfde zou hebben gezegd als de heer Krijgsman. Spreker meent echter dat het overbodig is te zeggen, dat hij niet tot die partij behoort. Dit in de eerste plaats. In de tweede plaats wordt door de redeneeriug van den heer Krijgsman bewaarheid dat men zoo gaarne gelooft wat men wenscht. De heer Krijgsman beroept zich op wat de heeren Treub en Mendels leeraren. Dit zijn echter partijge nooten van dien geachten spreker. Spreker hoort roepen: „Treub is geen sociaal democraat", maar dan toch drie-vierde of halve sociaal democraat. Tegenover liet beroep op deze twee en nog meer schrijvers, staat de, zijns inziens duidelijke, bepaling der wet. De heer Krijgsman heeft een groote fout begaan, door de politiedienaren gelijk te stellen met alle andere werklieden in dienst der gemeente. Ten aan zien van alle gemeentewerklieden is de Raad volkomen vrij te handelen in den geest, zooals door den heer Krijgsman en degenen, op wie hij zich beroept, is aan gegeven. Do politiedienaren echter staan tegenover den Raad in een geheel andere positie. Dit is trouwens door den heer Krijgsman ook erkend, door te zeggen dat art. 191 der gemeentewet eene beperking van de bevoegdheden van den Raad ten deze inhoudt. Spreker nu houdt zich aan de woorden van art. 191 en nu mogen zelfs bekwame schrijvers of autori teiten op het gebied van het staatsrecht als hun stellige meening verkondigen, dat die woorden niet duidelijk zijn, dit ontslaat den Raad niet van zijne verplichting tot naleving der wet. Wat door den geachten spreker is aangehaald van sommige autoriteiten, komt alleen hierop neer, dat zij art. 191 te benepen vinden en dat zij, door de praktijk geleerd, daaraan uitbreiding zouden willen geven. Hij erkende dit door te zeggen dat, als wij sociaal democraten de gemeentewet hadden gemaakt, art. 191 er heel anders zou hebben uitgezien. Het is echter de vraag, of indien er in 1851 reeds sociaal-democraten waren geweest, de thans verkon digde leer ingang zou hebben gevonden. Alles echter daargelaten, meent spreker te moeten wijzen op een slechts vier jaren na het in werking treden der gemeentewet gevolgde Koninklijke uit spraak over de beteekenis van art. 191 der Gemeente wet. Spreker bedoelt het Koninklijk besluit van 25 November 1855, (Staatsblad 135). Daarbij is uitge maakt dat het recht, bij art. 191 der gemeentewet aan den Burgemeester toegekend, om dienaren van politie te benoemen en hun instructie in overleg met den commissaris van politie vast te stellen, niet bij plaatselijke verordening kan worden beperkt. Den heer Krijgsman zal het zeker wel bekend zijn, dat onder „verordeningen" zijn begrepen alle besluiten van den Raad. Als de Raad dus deze zaak tot zich nam, zou hij zijn bevoegdheid te buiten gaan en zou zijn besluit zeker door de Kroon worden vernietigd. Door den Burgemeester is in zijn schrijven dan ook duidelijk uiteengezet, dat alleen bij lièm de macht berust de voorschriften voor de dienaren vast te stel len, die hij noodig oordeelt en daaronder valt ontegen zeggelijk de instelling van een scheidsgerecht. Met nadruk wijst spreker er op, dat hot Koninklijk besluit van 1855 steeds onaangevochten is gebleven. De heer Beersnds zal zich niet verdiepen in de beschouwingen van den heer Krijgsman, die de wen schelijkheid uitsprak van de regeling der rechtspositie van de politie-dienaren. Spreker zal ook niet ingaan op de vraag of zulk eene regeling wenschelijk is of niet, daar zulks toch tot geen praktisch resultaat kan leiden. Spreker is het met de opvatting van don heer Duparc eens dat deze zaak niet bij gemeente-veror dening kan worden geregeld. Hij wenscht er echter den heer Krijgsman op te wijzen, dat de heer Treub nu juist niet direct een medestander van dat raadslid op het stuk van de regeling der rechtspositie der politie-dienaren kan genoemd worden, voorzoover de geachte voorsteller van de motie meent dat de heer Treub ook zonder voorafgaande wijziging der gemeentewet daartoe zou willen medewerken. In dezelfde rede, waaruit do heer Krijgsman citeerde, staat ook het volgende, dooi den heer Treub gesprokene „Ik voor mij schaar mij aan de zijde van hen, die „van oordeel zijn, dat do gemeente-wetgever, al heeft „hij het wat de straffen betreft niet met zooveel „woorden gezegd, toeh blijkbaar de bedoeling heeft „gehad, om het tuchtrecht over de politie in handen „te stellen van den burgemeester. En dus, over de „kwestie wanneer wij ons hielden aan «het op het „oogenblik bestaande wettelijk recht en ons stelden „op het standpunt alsof dat was een wet van Meden „en Perzen, die niet kan worden gewijzigd, nu, daar over zou ik niet heel lang met U van gedachten „kunnen wisselen. Ik geloof, dat een regeling van „rechtspositie door gemcenteraadsverordeningen, zoo wij „al misschien er anders over mochten denken dan de „meerderheid van degenen, die over ons gemeente recht hebben geschreven, toch al heel weinig zou uithalen Waar dus ook de heer Treub geen nut ziet in het vaststellen van verordeningen en gelooft dat dit geen recht van bestaan heeft, meent spreker dat er voor de voorstanders van eene regeling bij verordening geen andere weg open staat dan te trachten eene wijziging te krijgen van do Gemeentewet. Zoolang de Gemeentewet op dat punt niet is ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1907 | | pagina 4