248 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 November 1907. strekking te hebben gedaan als de laatste. Uwe Ver gadering zal zich mitsdien de vraag hebben te stellen of zij, in het algemeen tot de aanstelling van make laars geroepen (artikel 62, "Wetboek van Koophandel), tot de benoeming van makelaars in onroerende goe deren zal mogen overgaan. De beantwoording zal o. i. in ontkennenden zin moeten luiden, omdat de makelaardij onder daden van koophandel begrepen wordt (art. 4, 3° Wetboek van Koophandel) en deze laatste slechts betrekking hebben op het verkeer van „waren", dus roerende zaken (art. 3); een makelaar is in den zin der Wet koopman (art. 2). Artikel 64 Wetboek van Koophandel werkt deze stelling nog nader uit en noemt de zaken, alle roerende, bij den tusschenhandel waarin de makelaar zijn intermediair kan verleenen. Het Wetboek van Koophandel sluit dus makelaardij in onroerende zaken uit en aldus hebben in de jaren 1862 en 1863 de gemeentebesturen van Amsterdam, Botterdam en 's Gravenhage en naderhand van Utrecht, Haarlem, Groningen, Schiedam en Leeuwarden het begrepen en zich onbevoegd verklaard makelaars in die zaken aan te stellen. Indien een der adressanten dan ook mededeelt dat de leden der Vereeniging kantoren voor vaste goe deren in Nederland „Neerlandia" „in alle groote steden beëedigde makelaars" zijn, dan dienen van die plaat sen toch reeds dadelijk de evengenoemde te worden uitgezonderd. Volledigheidshalve zij nog in herinnering gebracht dat in de vergadering van den gemeenteraad alhier van den 25 Maart 1890 G. Pos Dz. is aangesteld tot makelaar overeenkomstig artikel 65, Wetboek van Koophandel, d. i. in alle vakken, nadat Burgemeester en Wethouders hunne aanvankelijke conclusie om den adressant te benoemen tot makelaar in roerende en onroerende goederen in dien geest hadden gewijzigd. Het is op grond van het voorafgaande dat wij, onder wederoverlegging der adressen, de eer hebben U voor te stellen te besluiten aan adressanten te doen weten dat de Gemeente raad zich niet bevoegd acht, hun de verlangde aan stelling te verstrekken. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met algemeene stemmen aangenomen. 5. Herstemming over de motie-Krijgsmanwaarover in de vergadering van 29 October l.l. de stemmen heb ben gestaakt, om aan de brugwachters om de 6 dagen een vrijen dag te geven. De beraadslaging wordt geopend. De heer Haverschmidt maakt de opmerking dat het van een raadslid niet is te vergen, dat hij geheel op de hoogte is van de lusten en lasten, verbonden aan de betrekking van brugwachter, en wanneer die toestand dan door een der medeleden met zwarte kleuren wordt geschilderd en het verzoek wordt gedaan den brug wachter ten minste om de zes dagen een vrijen dag te geven, dan zijn er vele raadsleden, die, als spreker, iets voor het denkbeeld gevoelen en met een motie in dien geest meegaan. De stemmen hebben intusschen gestaakt en Burge meester en Wethouders hebben zich den tijd ten nutte gemaakt om uitvoerig aan te toonen, dat de positie en de rusttijd der brugwachters goed geregeld is, en zij zijn naar sprekers meening daarin volkomen ge slaagd. Afgescheiden van het verlof van 7 dagen per jaar Ontleend aan eene studie van den heer A. Duparc in Themis 1897 no. 3. en de gedwongen sluiting der bruggen bij gesloten water, 14 dagen in 1906 en 26 dagen in 1907, hebben de brugwachters des Zondags een rust van 912 en van 58 en kunnen zij zich tegen eene kleine ver goeding ook 's avonds laten vervangen. Spreker is door de nota volkomen gerustgesteld over de positie der brugwachters en zal de motie niet verder steunen, De heer Krijgsman zegt dat uit de toelichting bij de stukken blijkt, dat de brugwachters wel eenige uren vrij zijn, maar nooit een geheelen dag voor zich zelf hebben. Dit heeft met de kwestie van het ge sloten zijn der bruggen bij ijs of met het verlof niets te maken. Spreker is van oordeel dat zijne bezwaren door Burgemeester en Wethouders niet zijn wegge cijferd. De heer Burger was in de vorige vergadering ten gevolge van dringende beroepsbezigheden niet aan wezig en weet dus niet, wat daar omtrent deze kwestie is gezegd. Door inzage der stukken heeft hij wel den indruk gekregen, dat de positie der brugwachters niet zoo verschrikkelijk is, maar toch voelt hij wel iets voor het idee van den heer Krijgsman om hun een geregeld weerkeerenden vrijen dag te bezorgen. Spreker heeft echter een bezwaar. Tengevolge van de verordening hebben de brugwachters thans geen vrijen dag, die nu door de motie-Krijgsman wordt geëischt. Hetzij nu de verordening of alleen de dienstregeling wordt gewijzigd, in ieder geval zullen er regelingen getroffen moeten worden en bezwaren uit den weg te ruimen zijn, waarvan wij den omvang thans nog niet kennen. Spreker zou nu Burgemeester en Wethouders niet zoo willen binden als de heer Krijgsman. Het zou b.v. mogelijk kunnen zijn, dat een vrije dag om de zes dagen zeer bezwaarlijk, om de acht dagen daaren tegen gemakkelijker kon worden gegeven. Waar het nu om het principe te doen is, moet niet nu reeds bij motie den termijn juist aan de zes dagen worden vastgelegd. Spreker zal er zich tegen verklaren om dit onder werp precies te omschrijven. Wel zou hij misschien te vinden zijn voor een besluit, waarbij Burgemeester en Wethouders meer vrijheid wordt gelaten, doch hun alleen wordt verzocht de dienstregeling der brug wachters zoo te maken, dat hun een geregelde vrije dag wordt verzekerd. De heer Hartelust doet opmerken, dat de motie niet precies de historie der zaak aangeeft. Deze historie brengt mee, dat bij aanneming der motie, dus bij het verstrekken van een vrijen dag aan de brugwachters, de kettingtrekkers worden afgeschaft. Dit moet niet uit het oog worden verloren, te meer omdat de Raad zich tegen die afschaffing heeft verklaard. De heer Krijgsman geeft te kennen, dat als de heer Burger bezwaar maakt tegen de motie zooals die daar ligt, spreker wel genegen is haar in dier voege te wijzigen, dat wordt voorgesteld den brugwachters een periodieken vrijen dag te verleenen met niet te lange tusschenruimte. De Voorzitter doet opmerken dat er geen sprake kan zijn van wijziging of intrekking der motie. De herstemming moet plaats hebben over de motie, zooals die er ligt. De heer Besuijetl vraagt of de voorzitter zich niet vergist. Spreker meent dat het reglement van orde voorschrijft, dat de discussiën kunnen worden her opend alsof de zaak opnieuw wordt aangebracht. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 November 1907. 249 Daaruit volgt dan evenwel dat nieuwe gezichtspunten kunnen worden geopend en dan ook nog amendementen kunnen worden ingediend. De Voorzitter begrijpt de opmerking van den heer Besuijen niet. Uit alles blijkt toch dat spreker het reglement van orde stipt naleeft. Hij heeft toch van alle zijden de discussiën opnieuw aangehoord. Dit neemt echter niet weg dat in stemming blijft de jnotie, zooals die er ligt. De beraadslaging wordt gesloten. De motie wordt in stemming gebracht en verwor pen met 15 tegen 6 stemmen. Vóór stemmen de heerende Jong, Lautenbach, G. W. Koopmans, Krijgsman, Besuijen en Zandstra. Tegen de heerenBeucker Andreae, Beekhuis, Schoondermark, Wilhelmij, Komter, Oosterhoff,Duparc, Burger, Menalda, J. Koopmans, van Ketwich Ver schuur, Beerends, Hartelust, Haverschmidt en Baart de la Faille. Niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergade ring door den Voorzitter gesloten. Stooomdruk N. Miedema Co., Leeuwarden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1907 | | pagina 4