268 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1907, min sympathiek. Hij geeft de verzekering, dat, zoo hij in het belang zijner taak als raadslid toegang tot een der gemeentelijke inrichtingen mocht wenschen, hii daarvan toch zal afzien indien hij dien toegang als een gunst zou moeten vragen en zich daarmede bloot stelde aan weigering. Zijne houding zal geheel afhangen van hetgeen straks van de tafel van Bur gemeester en Wethouders zal worden gezegd. Eene meer tegemoetkomende houding ware spreker in deze zaak aangenamer geweest. De heer Du pare meent, naar aanleiding van het door den heer G. W. Koopmans gesprokene, te moeten doen uitkomen, dat het voorstel van den heer de Jong geenszins het gevolg kan zijn van een weigering van den directeur der gasfabriek om hem inlichtingen te verschaffen. Gelijk toch door den Voorzitter in herinnering is gebracht, is eenige jaren geleden ten opzichte van de gasfabriek de bepaling gemaakt, dat de directeur en de boekhouder beide verplicht zijn den leden van den Raad alle verlangde inlichtingen te verschaffen. Indien zoodanige bepaling werd gevraagd voor de beurs, reiniging en veemarkt, zou sprekor geen oogenblik aarzelen ook hieraan zijn stein te geven. De algemeenheid van het voorstel is echter juist het vicieuse ervan. In al de jaren, die spreker lid van den Raad is geweest, heeft hij nooit bij een der hoofdambtenaren van de gemeente te vergeefs aangeklopt om inlichtingen te verkrijgen, maar in dit opzicht steeds de meeste welwillendheid en voorko mendheid ondervonden. Niet lang geleden nog, toen het voorstel zou worden behandeld tot uitbreiding van de gasfabriek, heeft de Directeur der Gemeente werken spreker alle gevraagde inlichtingen verschaft. De heer G. W. Koopmans geeft te kennen dat het zijne bedoeling is, dat zijn amendement of voorstel worde behandeld na het voorstel-de Jong, als dit n.l. verworpen wordt. De Voorzitter doet opmerken dat de redactie dan anders zal moeten luiden. Zooals de heer G. W. Koopmans zijn voorstel thans heeft geredigeerd, be oogt het eene wijziging in het voorstel van den heer de Jong en moet als amendement daarop worden beschouwd. De heer Beerends heeft het amendement van den heer G. W. Koopmans ondersteund. Met den heer Burger heeft hij weinig sympathie voor een kaartenstelsel, waardoor het recht wordt verkregen alle inrichtingen te allo tijde te bezoeken. In het amondement-Koopmans meent spreker een bemiddelingsvoorstel te zien. Het bedoelt toch alleen dan kaarten af te geven, als een voorstel tot veran dering van de een of andere instelling den Raad heeft bereikt, waardoor een onderzoek in loco ook meer dan eens wenschelijk kan zijn. Daardoor wordt voorkomen dat men dan bij herhaling naar de secretarie moet loopen om een bewijs. Na de verschillende discussiën voelt de heer J. Koopmans wel iets voor het amendement van den heer G.W. Koopmans. Ook spreker is van oordeel, dat in do gevallen door zijn mederaadslid genoemd, het mogelijk moet zijn, dat ieder lid van den Raad zich op do hoogte kan stollen. Hij spreekt den wensch uit, dat Burgemeester en Wethouders de hoofden der verschillendo instellingen in dezen geest zullen in- strueeren. De Voorzitter deelt mede dat het voorstel van den heer G. W. Koopmans niet meer aan de orde is. Het zal in behandeling worden gebracht als dat van den heer de Jong mocht worden verworpen. De heer van Ketwich Verschuur verklaart zich tegen het voorstel van den heer de Jong en is van oordeel dat diens motie reeds alleen om zijn algemeenhoid niet voor aanneming vatbaar is. Sprekor zal dit door een paar voorbeelden trachten aan te toonen. Art. 179 der gemeentewet draagt het toezicht op de gemeentelijke inrichtingen in het alge meen aan Burgemeester en Wethouders op, met het doel (zooals Thorbecke zeide), om alle conflicten over de bevoegdheid tot dat toezicht tusschen den Raad en Burgemeester en Wethouders te voorkomen art. 183 stelt dan ook ook alléén Burgemeester en Wet houders voor dat toezicht aansprakelijk. Wat verder speciaal het Lager Onderwijs betreft, het toezicht daarop is opgedragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan Inspecteurs en school opzieners (art. 90 der wet L. O.), terwijl het meer plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door Burge meester en Wethouders, bijgestaan door de Commissie van Toezicht (art. 93), welke de bevoegdheid bezit, in de art. 95 tot 97 dezer wet omschreven. Eene plaatselijke verordening regelt hare samenstel ling en inrichting. Daaruit vloeit het recht voort van den Raad ook dames daarin op te nemen, die daartoe de bevoegd heid erlangen (die de heer Burger zooeven ten on rechte betwistte) tot toezicht op het onderwijs en het daartoe bezoeken der lessen. De heer Burger betwistte zooeven mede aan den Wethouder van Onderwijs het recht de scholen te bezoeken doch hij vergeet dan dat art. 69 der wet zegt, dat de scholen van Openbaar Lager Onderwijs ook voor de leden van het college van Burgemeester en Wethouders steeds toegankelijk zijn. Wat het Hooger Onderwijs betreft, onder het opper toezicht van den Minister van Binnenlandsche Zaken is het dagelijksch toezicht op de gymnasia opgedragen aan een Inspecteur, bijgestaan door het college van curatoren (artt. 23-25 wet H. O.) het gaat dus ook niet aan om bij raadsbesluit te bepalen dat de heer de Jong dit mede zal uitoefenen. Dergelijk toezicht als even gezegd bestaat ook voor het Middelbaar Onder wijs. Het onderwijs zal alzoo op wettelijken grond geheel buiten het door den voorsteller voor de ledon van den Raad gevindiceerd recht van toezicht moeten vallen, terwijl er bij brand groote praktische bezwaren tegen bestaan, terwijl ook daarbij de wet het opper bevel aan den Burgemeester en het mede-toezicht aan de wethouders opdraagt (artt. 179 litt. n en 189 Gemeentewet). Resumeerende komt spreker tot de conclusie, dat de motie-de Jong niet deugt en zonder twijfel moet verworpen worden. De Voorzitter had allerminst verwacht dat hot prao- advies van Burgemeester en Wethouders den voor steller en diens medestanders zou hebben bevredigd. Men kan toch ongetwijfeld aannemen dat de heer de Jong, toen deze zijn voorstel alhier ter tafel bracht, voor zich de overtuiging had dat hij als een recht mocht eischen, dat aan de leden van den Raad vrijen toegang tot alle gemeentelijke instellingen zou worden verleend en waar Burgemeester en Wethouders, even beslist als hunne voorgangers in November 1901, dat recht ontkenden, viel, hoe tegemoetkomend zij zich overigens ook mochten gedragen, natuurlijk steeds teleurstelling te verwachten. En zulks te eerder, waar reeds uit de korte toelichting die de heer de Jong op 22 October j.l. tot zijn voorstel gaf, kon worden op Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1907. 269 gemaakt dat het hem in de eerste plaats te doen was om controle uit te oefenen en toezicht te houden. Nu had spreker zich echter voorgesteld dat de heer de Jong zich den tijd tusschen toen en nu ten nutte zou hebben gemaakt om zich er van te doordringen, dat hij althans bij de verdediging van zijn voorstel alles moest vermijden, wat zou kunnen doen vermoe den, dat hij het uitoefenen van toezicht voor zich en Ziijne medeleden opeischte, daar die opeisching hem toch altijd in botsing zou brengen speciaal met art. 134 der gemeentewet, hetwelk, waar het door hem voor zich begeerde toezicht reeds aan anderen was opdragen, toch duidelijk datzelfde toezicht niet erkende als te behooren tot de bevoegdheid van den Raad. En waar het bij het geheele voorstel toch juist op de questie van die bovoegdhoid aankwam, had eene schrandere verdediging meêgobracht, om toch al wat op toezicht geleek, met zorg te élimineeren. In do plaats daarvan kwam echter do heer de Jong nadrukkelijk betoogen dat zijn voorstel geen andere strekking had dan om den leden van den Raad ge legenheid te geven toezicht uit te oefenen op de ge meentelijke instellingen en eigendommen, in verband waarmede hij dan ook geen genoegen kon nemen mot oen bewijs van toegang, hem verstrekt door Burge meester en Wethouders. „Dan kan eerst alles in het „reine worden gebracht", zoo vreesde de heer de Jong, „en geeft ons toezicht niets. Wij moeten op elk oogen- blik en op het onverwachtst die instellingen binnen „kunnen vallen." En de heer Besuijon gevoelde zich geroepen dat alles later aan te vullen met de woorden „als men van te voren weet dat ik komen zal, wordt „er natuurlijk op het aschland geen ier meer in de „Potmai'ge geloosd en krijgt de gasfabriek nog spoedig „een schoon pakje aan". Die uitlatingen hebben spreker, hij wil dit niet verheolen, pijnlijk aangedaan. Bij art. 179 g, n, t en v der gemeentewet is toch zeer pertinent het toezicht, dat die leden voor zich begoeren, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen en waar deze, ter zake dit toezicht, aan den Raad verantwooi'ding schuldig 2ijn, schijnt hier met anders beoogd te worden dan een daadwerkelijke controle op Burgemeester en Wet houders, of een toezicht op het toeziende college. Merkwaardig was het in dezen gedachtengang te hooren, hoe de voorsteller en zijne medestanders zich boos maakten over het wantrouwen in den Raad, dat, paar hunne zienswijze, in het prae-advies van Burge meester en Wethouders tot uiting zou zijn gekomen. Hoeveel vertrouwen in de plichtsververvulling van Burgemeester en Wothouders bestaat er dan wel bij de leden, die zich bij voorbaat ongerust maken dat na aankondiging van hun bezoek, „spoedig alles in het reine zal worden gebracht"? Spreker voor zich begrijpt niet, hoe het mogelijk zou zijn geweest grooter bewijs van vertrouwen aan den Raad te geven, dan juist het prae-advies doet, dat toch immers de ledon van den Raad te allen tijde tot de gemeentelijke instellingen toegang wil geven, mits slechts hot verlangen daartoe vooraf aan Burgemeester en Wethouders kenbaar wordt gemaakt. Terecht betreurde het dan ook do heer G. W. Koopmans, dat de heer de Jong zijn voorstel had ingediend; hij hoopte dat het niet 't gevolg was van een bezoek dat hij met den heer Lautenbach aan de gasfabriek had gebracht en verklaarde zich nimmer over te weinig welwillendheid in dit opzicht te beklagen te hebben gehad. Zoo spraken ook andere leden en spreker is overtuigd dat nooit aan eenig raadslid ook maar de minste moeilijkheid is in den weg gelegd, zoo dikwijls begeerd werd door een persoonlijk bezoek aan eene ge meentelijke instelling zich beter op do hoogte te stollen. De zaak wordt echter geheel anders, nu, bij hot voorstel van den heer de Jong, toegang in zoo groote algemeenheid niet slechts wordt gevraagd maar ge- eischt. Begrijpelijk is het dan ook dat de heer Burger, in aansluiting met het prae-advies, reeds toe moest geven dat de inrichtingen van onderwijs, do gestichten van weldadigheid en de godshuizen buiten het voor stel moesten worden gehouden en dat er van eenig recht op toegang geen sprake kon zijn. Dat lid had echter zoo gaarne eene meer tegemoetkomende houding van Burgemeester en Wethouders gezien. Spreker begreep den pathos niet, waarmede de heer Burger die woorden uitsprak. Erkennende dat er geen recht op toegang bestaat, wat kan men dan nog meer ver langen dan dat men toch toegang verkrijgt? Thans staat dus vast dat de Raad de bevoegdheid mist om voor zich toegang te eischen tot de be waarscholen, de scholen van lager onderwijs, de godshuizen, de gestichten van weldadigheid, de in stellingen van liefdadigheid en de banken van leening. Het toezicht op de brandbluschmiddelen behoort, naar art. 179« der gemeentewet, aan Burgemeester en Wethouders; onnoodige aanwezigheid van velen is bij brand een bezwaar. Er resten dus nog de veemarkt, de waag, de beurs, de gasfabriek, het aschland en de gemeentewerf. De Veemarkt kunnen de leden door tal van toe gangen kosteloos binnentreden. Doen zij dat, dan zullen zij waarschijnlijk, evenals spreker, tot de over tuiging komen dat daar eer te veel dan te weinig publiek is. De waag is voor ieder open. Tot de beurs kunnen de heeren zich toegang verschaffen tegen een entrée van 10 cent. De gemeentewerf is in hoofdzaak magazijndaar is niets te zien wat den leden kan interesseeren. Zoo blijft er dan van de geheele verlanglijst niets over dan de gasfabriek en hot aschland. Zoo dik wijls er aangaande deze bedrijven voorstellen ter tafel liggen, kan do Raad den wensch kenbaar maken een onderzoek in loco in te stellen en aan zijne wensch zal worden voldaan. Wat kan men dan nog meer bogeeren, dan dat men ter plaatse wordt rondgeleid en voorgelicht door de betrokken direc teuren, desnoods door de leden van het dagelijksch bestuur Gelijke gelegenheid willen Burgemeester en Wethouders te allen tijde aan de leden individu eel geven, zoo zij zich slechts daartoe bij hen aan melden, opdat met de belangen van den dienst rekening zal kunnen worden gehouden. Maar daarmede zijn de voorsteller en diens mede standers niet tevreden. Die willen controle en toe zicht, niet om hun taak als Raadslid naar behooren te kunnen waarnemen, d. i. om hun stem te kunnen bepalen over eenig onderwerp waarover de Raad zal hebben te besluiten, maar om boven dat van Bur gemeester en Wethouders hun toezicht te gaan stellen. Tegen zoodanige opvatting heeft spreker zich wenschen te verzetten en hij heeft zich daarbij niet laten intimideeren door het verwijt dat Burgemeester en Wethouders bang schijnen te zijn voor den Raad. Hebben do loden geen voldoend vertrouwen in hun dagelijksch bestuur, welnu zij weten den weg om zich van het grootste deel daarvan te ontdoen. Maar hun eiscli van toezicht op de gemeentelijke instel lingen wordt niet aanvaard. De heer de Jong doet opmerken dat hij gezegd heeft, dat het de schuld van Burgemeester en Wet houders is als er wantrouwon wordt gewekt bij de raadsleden. Als Burgemeester en Wethouders hen niet wantrouwden, dan hadden zij kunnen zeggen ga je gang maar, wij laten het aan je zelf over om te bcoordeelen of je tegenwoordigheid hinderlijk is voor don dienst of niet. De Voorzitter heeft gezegd dat de heeren de vee markt, beurs en waag kunnen bezoeken. Dat is waar, maar alleen als er iets te doen is, niet eiken da<r. i O

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1907 | | pagina 7