276 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 December 1907. of en in hoeverre het gewenscht is dat de wallen der thans verwijde slooton langs de spoorbaan wor den afgegraven 2. dat tegen de verwijdering van den karnmolen onzerzijds geen bezwaar bestaat, mits do afkomende materialen op de zathe bewaard blijven, ten einde daaraan later eventueel eene andere bestemming te kunnen geven 3. dat wij met den Directeur der gemeentewerken van oordeel zijn, dat tot verlaging van den koestal, ook met het oog op do hooge kosten, niet moet worden overgegaan, te minder niet nu klaarblijkelijk geen gevestigde meening bestaat omtrent do nood zakelijkheid daarvan 4. dat de in den stal geplaatste pomp, zij moge dan minder doelmatig zijn, voldoende in de behoefte aan drinkwater voorziet, zoodat voor vervanging door oone andere vooralsnog geen termen aanwezig zijn 5. dat na ernstige overweging van het verzoek om bij den stal een voldoende kolk te doen maken, waarin de gier kan worden verzameld en na nader ingewonnen advies van den deskundige de Jong, ook bij ons de overtuiging is gevestigd, dat eene grootere kolk inderdaad noodzakelijk moet worden geacht. Mocht dit ook Uwe meening zijn, dan zal na beschik baarstelling van de benoodigde gelden, ongeveer f 450, omtrent de afmetingen van die kolk te zij nor tijd nader met den huurder in overleg worden ge treden. Wat de bemesting betreft, dienaangaande zijn door ons, in overeenstemming met het advies van deskundi gen, in de voorwaarden speciale voorschriften gegeven. Een huurtijd van vijf jaren wordt èn voor de boere- plaats op Kleijenburg èn voor de zathe „de Magere Weide" een voldoend lange termijn geacht. Met de door ons, op advies van den Directeur der gemeentewerken voorloopig vastgestelde algemeene en bijzondere voorwaarden, aan de verhuring te ver binden, kunnen deskundigen zich overigens vereenigen. De huurwaarde meenen zij, mot inbegrip van het vrije genot der huizinge, te moeten schatten voor de boerenplaats op Kleijenburg op 85.per pon- demaat of 1100.en voor de zathe „de Magere Weide" op 38.per ponderaaat of f 2953.50. De boereplaats op Kleijenburg is bij Uw besluit van 9 October 1900 verhuurd voor 924.50 per jaar. Bij don huurder zijn nog in gebruik enkele aan de gemeento toebehoorende losse landen, tegen een jaar- lijksche huursom resp. van 50.en f 170.20. Deze landen zijn thans in de nieuwe verhuring begrepen. Schijnt het alsof de gezamenlijke huurprijs lager is dan de nu bedongene, uit het oog moet niet worden verloren, dat herhaalde malen gedeelten van de plaats aan de huur zijn onttrokken, ton gevolge waarvan deze is verminderd tot 787.25 per jaar. Do zathe en landen „de Magere Weide" wordt thans verhuurd voor 2502.50 per jaar. Plet blijkt dus, dat de door deskundigen geschatte huur waarde vooral voor de Magere Weide belangrijk hooger is dan thans. Misschien zou, de tegenwoordige tijds omstandigheden in aanmerking genomen, bij publieke verhuring oen nog hoogero prijs kunnen worden be dongen. Of het gemeentebelang hiermede gediend zou zijn is evenwel de vraag veel vuldige verwisseling van de personen der huurders zal voor de verbetering en het goede onderhoud der landerijen niet bevorder lijk wezen. Ook moet niet uit het oog worden verloren, dat indien de tijden van thans plaats maken voor minder gunstige, de huurder dan met weinig kosten zal trachten zooveel mogolijk uit de landerijen te halen, hetgeen zeer zeker niet in het belang der gemeente zal zijn. Deze overwegingen hebben ons er toe geleid om de huur te bepalen op de door deskundigen voorge stelde bedragen. De huurders hebben zich met het vorenstaande ver- eenigd en eveneens genoegen genomen met de door ons vastgestelde algemeene en bijzondere voorwaarden van verhuring, die in hoofdzaak met de bestaande overeenkomen. Op verzoek van den huurder van der Weide is alsnog in afwijking van de algemeone voorwaarden eene bepaling ten aanzien van de be mesting opgenomen. Resumeerende, hebben wij de eer Uwe Vergadering onder overlegging van de betrekkelijke stukken voor te stellen te besluiten I. ondershands te verhuren voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, ingaande 5 Maart en 12 Mei 1908; a. aan R. E. van der Weide, landbouwer en koe melker alhier, de boereplaats met bijbehoorende lan derijen op Kleijenbrug, kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie G nos. 6247 gedeeltelijk, weiland groot ongev. 7246 6425 weiland 6426 5930 huis, schuur en erf 7193 weiland 5929 7694 6131 6145 6146 5917 5925 5920 5927 watermolen en erf 5928 weiland 5936 gedeeltelijk, weiland 6087 weiland 7003 3572 0.64.80 0.40.26 0.90.10 0.29.94 0.18.50 0.71.15 0.28.20 0.54.03 0.01.25 0.04.50 1.14.60 0.15.20 1.78.50 0.65.70 0.01.28 1.11.40 0.99.00 0.17.80 0.25.90 1.16.30 H.A. te zamen groot ongeveer 11.48.41 H.A. tegen een jaarlijkschen huurprijs van 1100. b. aan J. G. Kieuwland, veehouder alhier, de zathe en landen „do Magere Weide", kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie D nos. 23 weiland groot 2.17.40 H.A. 24 1.35.40 119 2.13.30 120 2.97.00 1141 1.74.50 1143 1.61.20 1144 huis, schuur, hok, erf en water 0.60.40 1145 weiland 1.56.50 1146 1.79.40 1147 1.68.20 1150 3.23.00 en gemeente Deinum, sectie E nos. 249 weiland 8.25.50 250 4.82.70 te zamen groot 28.94.50 H.A. tegen een jaarlijkschen huurprijs van 2953,50; een en ander op de algemeene en bijzondere voor waarden, in afschrift hierbij gevoegd, in hoofdzaak met de bestaande overeenkomende. II. Burgomeester en Wethouders een ci-ediet te verleenen van 150.voor het doen aanbrengen van een veekeerende afscheiding bij de boereplaats op Kleijenburg en van 450.voor het doen maken van een grootere gierkolk bij de zathe ,.de Magero Weide." De beraadslaging wordt geopend. De heer Zandstra zegt dat hij onderhandsche ver- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 December 1907. 277 huring te allen tijde niet goedkeurt. In dit geval echter heeft spreker hiertegen geen bezwaar. Wel zou de gemeente misschien bij publieke verhuring meer huur knnnen krijgen, maar dit zou weer te niet worden gedaan door woekerbouw. Spreker heeft nu geen bezwaar om de eigendommen tegen de geschatte waarde te verhuren. Wat spreker echter hindert is het bepaalde bij art. 18 van het huurcontract. Daar staat„De huurder doet afstand van alle recht op schadeloosstelling, voor nadeel hem toege bracht, of veroorzaakt door veeziekte en sterfte, mis gewas, het verloren gaan geheel of gedeeltelijk van den oogst, of ook wanneer de gehuurde gebouwen door vertimmering of reparatie onbewoonbaar worden, of die werkzaamheden langer mochten duren dan veertig dagen als anderszins. Hij neemt alzoo allo risico, ontstaan door eenig voorzien of onvoorzien, gewoon of buitengewoon onheil of toeval voor zijne rekening en verbindt zich in ieder geval den geheelen huurprijs met de lasten te voldoen." Spreker is van oordeel dat dit niet door den Raad mag worden goedgekeurd, omdat door het bepaalde in dit artikel te veel wordt ingegrepen in de rechten van den huurder. Er kunnen zich toch omstandigheden voordoen, dat de huurder in één jaar totaal geruïneerd is. Volgens het contract is hij dan nog gehouden de volle huur met de lasten te betalen. Spreker zou daarom gaarne zien dat art 18 óf gewijzigd werd óf geschrapt. Het liefst zou hij art. 18 schrappen en daarvoor in de plaats zien gesteld het le gedeelte van art. 1628 van het Burgerlijk Wetboek n.l.: „Indien bij eene huur voor verscheidene jaren, gedu- „rende den huurtijd, de geheele of de halve oogst van „een jaar, door onvermijdelijke toevallen, is verloren „gegaan, kan de huurder eene vermindering der huur- „penningen vorderen, ten ware hij door den oogst der „vorige jaren reeds mocht zijn schadeloos gesteld." Spreker weet wel, dat er in het Burgerlijk Wetboek bepalingen voorkomen, die door andere weer worden te niet gedaan. Hij is echter van oordeel dat de gemeente dien weg niet mag volgen. De Raad moet menschelijk zijn. De Voorzitter wijst er op dat aan artikel 1628 van het Burgerlijk Wetboek de huurder wel is waar een vorderingsrecht ontleent, doch natuurlijk alleen voor hot geval, dat in de overeenkomst niet anders is be paald. Bij de huurovereenkomst die thans aan 's Raads oordeel is onderworpen, is nu art. 18 opgenomen met de opzettelijke bedoeling om art. 1628 Burgerlijk Wetboek buiten werking te stellen. Daardoor is dan sdleen voorkomen dat de huurder, in het in dat art. bedoelde geval, eene actie tot schadeloosstelling tegen de gemeente zou kunnen instellen en geenszins uit gemaakt dat hij geen schadeloosstelling zou kunnen krijgen. Hij blijft toch volkomen bevoegd, om, zoo hem gedurendo den huurtijd bijzondere, onvermijde lijke rampen hebben getroffen, zich tot den Raad te wenden met verzoek om vermindering der huurpen ningen en zal de Raad dan vrij zijn om het besluit te nemen, dat hij zal billijk achten. Spreker oordeelt handhaving van art. 18 in de huurovereenkomst dan ook noodzakelijk en meent dat deze uiteenzetting den heer Zandstra kan weerhouden een voorstel te doen. De heer Zandstra repliceert dat art. 18 der voor- - waarden uitdrukkelijk voorschrijft, dat alle risico voor den huurder is. Er komt geen enkele bepaling in voor dat deze beroep heeft op den Raad. Ru zal hij zich misschien op den Raad kunnen beroepen, maar dan vischt hij achter het net. Spreker kan er zich niet mee veroenigen, dat het artikel zoo blijft i bestaan. De bepaling is zoo scherp, dat zij bepaald moet worden veranderd. Er zal in allen gevalle aan moeten worden toegevoegd dat de huurder zich te allen tijde op den Raad kan beroepen. De heer G- W. Koopmans doet opmerken, dat de heer Zandstra in het begin zijner rede billijk, tege moetkomend, goed was. Hij gaf juist sprekers denk beeld weer, dat n.l. de gemeente wel meer huur kan maken, maar dat dit weer door roofbouw zou worden te niet gedaan. Later wordt hij echter onbillijker door geheel alleen voor den huurder op te komen. De heer Zandstra moet niet vergeten dat de leden van den Raad zitten voor de belangen der gemeente. Als toegestaan wordt wat door den Zandstra wordt gewenscht, begeeft de gemeente zich op een glibberig terrein. De Friesche Maatschappij van Landbouw heeft al jaren lang een onderzoek ingesteld naar veranderingen in het pacht- contract. De leden dezer maatschappij zijn bijna allen boeren en deze hebben tot nu toe niets kunnen vinden om zoodanige veranderingen aan te brengen, waardoor beide partijen bevredigd worden. De heer Du pare zou van het woord kunnen afzien, daar zijn meening door den heer G. W. KoopmaDS geheel is weergegeven. Tot aanvulling wenscht hij er echter nog op te wijzen, dat de gemeente even min als bij aanbestedingen, risico moet dragen bij verhuringen. Zij draagt daarom de risico over aan den aannemer of aan den pachter; de door hem daarvoor te betalen premie is begrepen in de aan- neiningssom of in den huurprijs. De thans opgeworpen kwestie is ook alweder niet nieuw. Reeds sinds jaren is zij een onderwerp van mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling. Door den heer Zandstra is gezegd, dat als de be paling van art. 18 in het huurcontract wordt opge nomen, de huurdor geen recht heeft zich op den Raad te beroepen. Dit is niet juist. Evenzoo als ieder ander heeft de huurder het recht van petitie, uit kracht van art. 8 der Grondwet. Ook waar niet uitdrukkelijk het recht van beroep is geschapen, heeft de huurder het recht, een verzoek tot den Raad te richten, om, indien hij meent, dat er termen tot bil lijkheid bestaan, hem vermindering van huur toe te staan. Meer dan eens is met goed gevolg dit middel te baat genomen. De heer Besuijen zegt dat men tegen het door den heer Zandstra gesprokene optornt alsof het iets zeer bijzonders is. Hij vraagt echter niet meer dan het naleven van een artikel uit het Burgerlijk Wetboek. De mogelijkheid bestaat ongelukkigerwijze om zich aan de gevolgen van dat artikel te onttrekken door in het contract te bepalen, dat het buiten werking blijven moet. Maar er was toch zeker reden om liet op te nemen toon het Burgerlijk Wetboek gemaakt werd Men voelde als recht dat een pachter niet verplicht mocht worden tot betaling van de volle pachtsom bij gevallen van overmacht als oorlog, misoogst, etc. Artikel 1628 moet hem beschermen, geeft hem een recht, een recht tegenover den alles- eischenden landheer. Daarom is het juist, wat de voorzitter zeide: „ver standig is het om art. 1628 te elimineeren." Jawel, verstandig, maar dan van het standpunt van den landheer, die den pachter misschien in geval van oorlog of misoogst behandelen wil al naar zijn bui is, maar die van een recht van den pachter niet wil weten. Vast staat dat men door elimineeren van het artikel, den pachter een recht ontneemt. Als de ge meente daarin den gewonen landheer naaapt is dat een onzedelijk bedrijf. De gemeente mag zulks niet

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1907 | | pagina 3