I De Voorzitter kan niet toegeven dat men hier niet
met eene tweede lezing te doen zou hebben. In de
vorige vergadering is in behandeling geweest een
ontwerp-verordening, waarin, door tal van amende
menten, zeer ingrijpende veranderingen in den loop
der discussie zijn aangebracht. Men kon den invloed
dier veranderingen op het geheel en op de bestaande
redactie toen niet onmiddellijk overzien en besloot,
0]> spreker's voorstel, de eindstemming tot heden te
verdagen. Maar dit geschiedde nooit met de bedoe
ling om het debat, over hetgeen na ampele discussie
was aangenomen, te heropenen alleen om het reeds
vorkregene in een passend kleed te steken. Dit nu
is niet anders dan eene tweedo lezing.
-TV W" y
14 Verslag' van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Januari 1908.
IV. Wordt overgegaan tot de behandeling der voor
heden aan de orde gestelde punten.
1Benoeming van een lid der Commissie van Toezicht
op de scholen van Middelbaar Onderwijs.
Door de Commissie worden aanbevolen de heeren
1°. J. A. Smits.
2°. P. de Buck.
8°. Mr. G. van der Flier.
Uitgebracht zijn 21 stemmen, verdeeld als volgt
op den heer J. A. Smits 18 stemmen,
K. P. W. Besuijen 4
P. de Buck 1 stem,
terwijl 3 briefjes in blanco zijn ingeleverd, zoodat
benoemd is de heer J. A. Smits.
2. Nader voorstel van Burgemeester en Wethouders
tot definitieve vaststelling eener verordening betreffende
de vorming van een pensioenfonds. (Bijlagen no. 39
van 1907 en no. 4 van 1908).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Beerends heeft met genoegen gezien, dat
Burgemeester en Wethouders het advies, door spreker
in de vorige vergadering uitgesproken, hebben op
gevolgd.
Waar noch door Burgemeester en Wethouders,
noch door een van sprekers medeleden tegen de toen
door spreker ontwikkelde bezwaren is opgekomen,
had hij gaarne gezien, dat Burgemeester en Wethou
ders, vóór de artikels-gewijzo behandeling, redenen
hadden kunnen vinden om het ontwerp terug te nomen.
De Baad had dan geen drie vergaderingen voor
ditzelfde onderwerp noodig gehad en Burgemeester
en Wethouders waren niet gedwongen geweest nu
rekening te moeten houden met het op art. 8 aange
nomen amendement van de heeren Burger en Beucker
Andreae. Spreker heeft tegen dat amendement ge
stemd, ook op de toen door de heeren Oosterhoff en
Komter ontwikkelde gronden.
Het aangenomen amendement, door Burgemeester en
Wethouders belichaamd in art. II van de nu aange
boden inlassching en aanvulling van de verordening
van 1899, is mot do wordingsgeschiedenis en den tekst
dier verordening- geheel in strijd.
Wat do geschiedenis betreft, wijst spreker op het
feit, dat bij de verordening van 1893 aan de daarbij
genoemde ambtenaren, werklieden enz. pensioen werd
verleend, zonder dat van hen daarvoor eenige bijdrage
werd gevorderd.
Bij herhaling is daarna de onbillijkheid daarvan
uitgesproken, zoodat na belangrijke discussiën de
Rand in zijne vergadering van 14 Februari 1899
besloten heeft, dat de aangestelden na 1899 zelf een
gedeelte moesten bijdragen in een eventueel aan hen
uit te keeren pensioen. In de thans besproken ver
ordening van 1899 is zulks nader vastgesteld, o.a. bij
art. 10, luidende
„Van de ambtenaren enz. wordt eeno jaarlijksche
bijdrage gevorderd wegens het eventueel aan hen te
verleenen pensioen."
Bij den bestaanden toestand werden deze bijdragen
niet bestemd voor het doel, waarvoor zij werden
bijgedragen, maar jaarlijks opgeteerd in do ge
wone huishouding der gemeente. Dit gaf velen leden
aanleiding, bij gelegenheid van de behandeling van
de rapporten over jaarrekening en begrooting, bij
Burgemeester en Wethouders aan te dringen om die
gelden te doen strekken voor het doel, waarvoor zij
worden ingevorderd en te beleggen in inschrijvingen
op de Grootboeken.
Aan dit bezwaar wenschten Burgemeester en Wet
houders bij de indiening van het vorig ontwerp tege
moet te komen, doch in plaats van zich bij het een
voudig doel te houden is de zaak breed opgezet door
een geheel nieuwe verordening aan te bieden, regelende
een gemeentelijk pensioenfonds.
Zooals te verwachten was, bleef door het aannemen
van de daarop ingekomen amendementen niet veel
meer van het ontwerp over dan het aangenomen
amendement van de hoeren Burger en Beucker Andreae.
Waar de bestaande toestand verwaarloost den grond
slag der bijdragen, dat wil zeggen, dat er geen rekening
mee wordt gehouden dat die bijdragen bestemd zijn voor
een speciaal doel, daar streeft het aangenomen amen
dement op art. 3 van het ingetrokken ontwerp en
het nu daarmeo overeenkomende art. II dit doel
geheel voorbij.
Werden tot nog toe de bijdragen voor eventueel
later uit te keeren pensioen, en die, welke ingevorderd
worden door gedeeltelijke inhouding op het loon,
jaarlijks in cle gewone huishouding opgeteerd, bij het
nu aangeboden art. II wil men de tegenwoordige
ambtenaren en werklieden een deel van hun loon
korten alleen en uitsluitend om daaruit te vormen oen
fonds, dat na 100 jaar het nageslacht moet ontheffen
van eenige bijdragen voor de dan te betalen pensioenen.
Spreker herhaalt dat zulks niet aangaat en geheel
in strijd is met de verordening van 1899 en daardoor
aanvulling of toevoeging, als is voorgesteld, niet:l
mogelijk is. Het wil spreker voorkomen, dat het
beter is de zaak terug te brengen naar hare oorsprou-
lijke eenvoudige bedoeling en hij heeft daarom do eer
voor te stellen
het voorgestolde art. 2 te doen vorvallen en alleen
aan art. .10 der bestaande verordening van 1899 toe
to voegen als 4o lid
„Do na 1 Januari 1908 te betalen bijdragen worden,
voor het doel, waarvoor zij ingevorderd zijn, belegd j
in inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale 1
Schuld. De door die belegging gekweekte renten
worden bij het fonds gevoegd en op dezelfde wijze
belegd.
en aan het slot te lozen in plaats van het voor
gestelde
Het 4e lid van art. 10 dezer verordening wordt
geacht in werking te zijn getreden den 1 Januari 1908.1
De Voorzitter wensclrt er op te wijzen dat men,
naar zijn gevoelen, hier te doen heeft met eene tweede
lezing van een ontwerp-verordening, waarvan de
hoofdlijnen in eerste lezing zijn vastgesteld.
Burgemeester en Wethouders hebben zich dan ook,
bij hun voorstel van heden, er toe bepaald om datgene
waartoe eenmaal besloten was, van eene afzonderlijke
verordening naar eene bestaande over te brengen.
Het wezen der zaak hebben zij niet aangetast. Zulks
doet echter wel het amendement van den heer Beerends
en de vraag dient dus gesteld of de Raad thans in
behandeling zal nemen amendementen, die aantasten
het wezen van hetgeen in eerste lezing is aangeno-
men. Spreker zou die vraag beslist in ontkennenden
zin beantwoorden.
De heer Beerends vraagt: hebben wij nu werkelijk
te doen mot eeno tweede lezing of met een nieuw
voorstel.
Het eerste was een ontwerp voor een geheel nieuwe
verordening, het nu voorgestelde bedoelt aanvulling
van een bestaande. Nu kan het aangenomen amende-
mont van de heeren Burger en Beucker Andreae naar
het oordeel van do meerderheid der vorige vergadering
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Januari 1908. 15-
wel bruikbaar zijn in de toen in behandeling zijnde
nieuwe verordening, maar daarmede is nog niet ge
leed dat het ook aanpast aan de bestaande, nu in
behandeling zijnde aanvulling van de verordening van
■899.
Om die verordening aan te vullen moet het daarbij
aansluiten en in een lijn liggen, en dat is het geval
niet, integendeel is het daarmede geheel in strijd.
Spreker is van oordeel dat hier geen sprake is van
eene tweede lezing, waar het eerste ontwerp niet meer
in behandeling is.
I Intusschen acht spreker den Raad bevoegd om anders
tc besluiten en zal hij dus de beslissing over de door
hem zooeven gestelde vraag aan den Raad laten.
Wordt alsdan besloten om geen amendementen toe
tje laten die het wezen aantasten van hetgeen in de
vorige vergadering was vastgesteld, dan wenscht hij
aan zich het recht, om telkens te beoordeelen of een
amendement toelaatbaar is, ja dan neen.
I De heer Beerends weet wel dat het moeilijk is op
een genomen besluit terug te komenin dezen is dat
nog al gemakkelijk gemaakt, omdat wordt voorgesteld
dat besiuit te gebruiken als aanvulling van eene ver
ordening waarvoor het niet aangenomen is. Dit neemt
echter niet weg dat, ais de Raad inziet dat een aan
genomen bepaling niet past in het kader waarvoor
zij moet dienen, hij ook het recht heeft er op terug
komen.
I Spreker meent de verordening alleen aan te vullen
met eene bepaling dat het geld wordt gebruikt voor
het doel, waarvoor het bestemd is.
I De Voorzitter acht den Raad bevoegd ingrijpende
amendementen in behandeling te nemen, maar niet
minder bevoegd om te zeggen dat hij dit niet wil
Hoen.
I Spreker zal den Raad de vraag stellen of hij wil
aantasten het wezen van de zaak, zooals deze in
eerste lezing is aangenomen en dus in stemming
brengen de vraag
I is de Raad bereid amendementen in behandeling
te nemen, die het wezen aantasten van hetgeen
waartoe in eerste lezing was besloten
I De heer Hartelust vraagt of de vraag van den
Voorzitter alleen geldt voor dit speciaal geval. De
^■oorzitter toch sprak wat in het algemeen en dit
gcneraliseeren acht spreker wel wat gevaarlijk.
De Voorzitter meent dat hij duidelijk heeft gezegd
dat hij den Raad bevoegd acht te besluiten amende
menten in behandeling te nemen, ook al grijpen deze
in in het wezen der zaak, zooals die in eerste lezing
is aangenomen, maar dat hij hem evenzeer bevoegd
Jcht om zoodanige amendementen te weigeren. Wat
lem persoonlijk betreft, hij zou weigeren. Spreker
wenscht echter den Raad in deze te laten beslissen,
en herhaalt dat, zoo in zijn geest beslist mocht wor
den, hij daarmede aan den voorzitter het recht ge
geven acht, om uit te maken of ingediende amende
menten toelaatbaar zijn of niet.
De heer Besuijen geeft te kennen dat de kwestie
door den Voorzitter zoo wordt voorgesteld dat men
bijna zou schrikken om te stemmen tegen den wensch
van den burgemeester.
Het wordt zoo voorgesteld dat de Raad moet uit
maken of hij amendementen zal toelaten, die het wezen
van de zaak raken. Spreker zou geneigd zijn te
zeggenneen.
De kwestie is echter anders. Gaat de Raad in op
het idee van den heer Beerends, dan zal de Voor
zitter uitmaken of een amendement het wezen van de
zaak raakt. Dit is een precedent. Spreker acht het
gewenscht dat de Raad dit zelf doet. Wat is er tegen
een voorstel af te stemmen als de Raad meent dat
het iets is, dat lijnrecht indruischt tegen hetgeen in
de vorige vergadering is aangenomen.
De Voorzitter doet opmerken dat hij de macht, die
de heer Besuijen hem thans niet wil toekennen, reeds
heeft. Spreker beslist toch immers steeds of een
voorstel, zooals het wordt gedaan, al of niet van
toepassing is op het onderwerp van beraadslaging
en evenzoo of eenig voorstel al dan niet als amende
ment kan worden toegelaten. Het berusten van die
macht bij een voorzitter is trouwens een der voor
naamste waarborgen voor eene ordelijke behandeling
van zaken.
Meer zal spreker er niet over zeggen zijne mee
ning is duidelijk bekend en de Raad moet nu zelf
weten hoe hij de onderwerpelijke verordening verder
wil zien behandeld.
Het komt den heer Beekhuis voor dat de kwestie
niet zuiver is gesteld als gevraagd wordt of men in
tweede lezing met amendementen mag komen. Im
mers daarop zou spreker ontkennend antwoorden,
maar het is juist de vraag of de Raad hier met een
tweede lezing te doen heeft, ja of neen. De heer
Beerends nu heeft z.i. terecht aangetoond, dat men
hier eigenlijk te doen heeft met een nieuw voorstel.
De wijze waax-op het tot ons is gekomen, maakt, dat
het werkelijk een nieuw voorstel is.
De heer G- W. Koopmans zegt dat art. 3 zooals het
voor 14 dagen is aangenomen, luidt
„het fonds is bestemd te worden opgevoerd tot
„zoodanige hoogte, dat daaruit al de ingevolge" enz.
In het nu voorgestelde art. II leest spreker
„dat uit de som zijner revenuën en de in het vorig
„artikel bedoelde bijdragen" enz.
Hier is dus wijziging aangebracht zoodat het spre
ker voorkomt dat de Raad wel met eene nieuwe behan
deling te doen heeft. Spreker zal daarom den Raad
aanbevelen het voorstel-Beerends te steunen.
De Voorzitter zal de vraag in stemming brengen
of de Raad amendementen wenscht toe te laten, die
het wezen aantasten van hetgeen te dezer zake in de
vorige vergadering was vastgesteld.
Met 14 tegen 7 stommen wordt deze vraag toe
stemmend beantwoord.
Vóór stemmen de heeren Krijgsman, Zandstra, de
Jong, Besuijen, Lautenbach, Beekhuis, G. ~W. Koop-
mans, Feitz, Baart de la Faille, Hartelust, Menalda,
van Ketwich Verschuur, Beerends en Haverschmidt.