34 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Februari 1909.
gelezen te beschouwen en het in eene volgende ver
gadering in behandeling te nemen.
De Voorzitter stelt voor te besluiten overeenkom
stig het voorstel der commissie.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
V. Wordt overgegaan tot behandeling der voor
heden op den oproepingsbrief vermelde punten.
1. Benoeming van twee herschatters voor de vast
stelling der huurwaarde ter bepaling in hooger beroep
van het recht wegens vergunning tot verhoop van sterhen
dranh in het hlein.
Voor de eerste vacature zijn uitgebracht 21 stemmen,
verdeeld als volgt
op den heer D. Swart 19 stemmen,
R. D. Oosterhout 1 stem,
terwijl 1 briefje in blanco is ingeleverd.
Do heer D. Swart is alzoo benoemd.
Voor de tweede vacature zijn uitgebracht 21 stem
men, verdeeld als volgt
op den heer P. Godhelp 20 stemmen,
P. Vonk 1 stem.
De heer P. Godhelp is alzoo benoemd.
2. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders be
treffende het verzoek van I. Visser om eervol ontslag als
hoofd van gemeenteschool no. 10.
Dit prae-advies luidt als volgt
Door Uwe Vergadering werd om praeadvies in
onze handen gesteld een adres van den heer I. Visser,
hoofd der gemeenteschool no. 10, houdende verzoek
om eervol ontslag als zoodanig met ingang van 1
Juni a.s. Tegen de inwilliging van het verzoek be
staat onzerzijds geen bezwaar.
Wij hebben dan ook, onder overlegging van en in
overeenstemming met het door ons ingewonnen advies
der Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs,
de eer U voor te stellen te besluiten
aan den heer I. Visser, hoofd van gemeenteschool
no. 10, overeenkomstig zijn verzoek als zoodanig
eervol ontslag te verleenen met ingang van 1 Juni
1909, onder dankbetuiging voor de vele en langdurige
diensten, door hem in zijne betrekking aan de ge
meente Leeuwarden bewezen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
3. Besluit van Gedeputeerde Staten dezer provincie
waarbij goedkeuring aan het uitbreidingsplan der ge
meente is onthouden, met advies der Raadscommissie
voor de Openbare Werken en voorstel van Burgemeester
en Wethouders.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders
luidt als volgt
Onder overlegging der resolutie van Gedeputeerde
Staten van 21 dezer no. 61, 3e afd. St., houdende
niet-goedkeuring van het plan van uitbreiding der
bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld bij
256"
Raadsbesluit van 11 Augustus 1908 no. hebben
uy
wij de eer, in aansluiting aan het door ons inge
wonnen advies der Commissie voor Openbare Werken
U voor te stellen te besluiten, deze resolutie voor
kennisgeving aan te nemen.
Het advies der Commissie voor Openbare Werken
luidt als volgt
Door Uw College werd in onze handen gesteld
eene resolutie van Gedeputeerde Staten, houdende
niet-goedkeuring van het raadsbesluit van 1) Augus
tus 1908 tot vaststelling van een plan van uitbreiding
der bebouwde kom van de gemeente, met verzoek
om ons gevoelen te vernemen omtrent Uw voornomen,
om tegen de weigering der goedkeuring beroep in te
stellen bij de Kroon.
Het blijkt ons dat de goedkeuring aan het raads
besluit van 11 Augustus 1908 door Gedeputeerde
Staten wordt onthouden op grond dat het uitbrei
dingsplan niet zou zijn in overeenstemming mot
letter en geest der Woningwet. De letter der wet
toch zoude eischcn, aanwijzing van den grond voor
„straten" en niet voor „hoofdstraten" alleen bestemd,
terwijl do geest der wet zoudo bedoelen „afgeronde
plannen" en niet enkel een „schema".
Dat wij ons met deze zienswijze van Gedeputeerde
Staten allerminst kunnen vereenigen, zal Uw College
geenszins verwonderen, wanneer men zich herinnert,
hoe in tal van vergaderingen onzer commissie over
het „uitbreidingsplan" is gediscussieerd en daarbij
geenszins is onbesproken gelaten de opvatting dei-
wet, welke nu door Gedeputeerde Staten wordt ge
huldigd.
Wij staan nog onverzwakt in onze meening dat
de bedoeling van 6 der Woningwet geen andore is
dan om in de toekomst te voorkomen, dat de uitleg
der gemeenten even stelselloos zoude geschieden als
in het verleden had plaats gevonden zulks ter ver
mijding van het ontstaan van een voornamelijk met
de eischen der hj-gièno strijdigen toestand.
Waar het voor de gemeente Leeuwarden onmoge
lijk te voorspellen was naar welke zijde (behalve
natuurlijk de zuidkant) de gemeente zich in de naaste
toekomst zoude uitbreiden, heeft onze commissie inder
tijd, evenals Uw College en ook de Raad, gemeend dat
'er maatregelen moesten worden genomen om te be
vorderen dat, aan welke zijde de bebouwing ook
aanving, de uitleg een doelmatige zoude zijn en
overal een toestand zou kunnen worden geschapen,
voldoende aan alle eischen van hygiëne, verkeer en
veiligheid.
Het kwam ons voor, en wij zijn daarin nog niet
van meening veranderd, dat deze meer breede op
vatting van de woorden der wetdat zullen worden
aangewezen de gronden „die in de naaste toekomst
voor den aanleg van straten, grachten en pleinen zijn
bestemd" de eenige juiste kan zijn en dat men niet
in de wet mag lezen dat de gemeente de gronden
zou moeten aanwijzen waarop, met uitsluiting van
andere, zal mogen worden gebouwd.
Wanneer nu de wet in zooverre door den Raad
goed geïnterpreteerd is, dan ligt het toch ook voor
de hand dat men zich in het uitbreidingsplan tot
hoofdstraten heeft moeten bepalen.
Indien het werkelijk in de bedoeling van den wet
gever had gelegen dat de Raad minutieus elke straat
op het plan had aan te geven, daarmede dus allo
initiatief aan de bouwondernemers ontnemende, dan
zoude zeker 6 in de Kamer op nog krachtiger
tegenstand gestuit zijn dan nu het geval is geweest.
Hoe aanmatigend lijkt het ons ook van een Raad,
die zeker niet altijd uit menschen bestaat met exploi
tatie van bouwterreinen op de hoogte, beter dan de
bouwkundigen zelf te willen weten hoe de indeeling
der terreinen behoort te zijn, waar villa's, waar wo-
Vorslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Februari 1909. 35
ningen aan straten derde klasse zullen moeten ver
rijzen Men werpe ons niet tegen dat die bouwkun
digen gelegenheid hebben hunne bezwaren tegen het
uitbreidingsplan in te brengen, want waar dit plan
eerst in de toekomst werkt is het best mogelijk dat
de aandacht der grondeigenaren, die misschien niet
eens het voornemen hebben zelf de bebouwing ter
hand te nemen, op deze zaak niet voldoende wordt
gevestigd.
Maar vooral pleit tegen het zich al te zeer in
details verdiepen, dat nu niet voorziene omstandig
heden dikwijls wijziging der plannen gewenscht zouden
doen zijn, terwijl ook de indeeling in kleine blokken,
do stichting van zeer groote gebouwen zou kunnen
S tegenhouden.
Eindelijk meenen wij dat er niet de minste behoefte
bestaat aan een meer „gedetailleerd" stratenplan.
Immers onze bouwverordening verbiedt een straat
'aan te leggen voordat de Raad de richting enz. heeft
goedgekeurd. Hiermede heeft de Raad geheel een
rationeelen straataanleg in de hand.
Uit het vorenstaande zal U zijn gebleken dat wij
meenen dat het vastgestelde uitbreidingsplan, zoowel
(aan de letter als aan den geest der wet voldoet.
Het argument dat die plannen, die ontworpen en
uitgevoerd zijn geheel in overeenstemming met het
Koninklijk Besluit van 28 Juli 1902, slechts een
„schema" zouden vormen en geen „afgerond plan",
kan niet ernstig zijn bedoeld. Wel heeft ook uw
college in zijn voorstel het woord „schema" genoemd,
maar zij bezigde het in den zin van „geraamte van
de nieuwe stad" doch niet als tegenstelling met een
„afgerond plan".
Dit uitbreidingsplan nu, dat niet dan na ernstig
overleg is tot stand gebracht, de goedkeuring van
de Gezondheidscommissie heeft verworven en ten
slotte met algemeene stemmen door den Raad is aan
genomen, heeft de sanctie van Gedeputeerde Staten
niet mogen ontvangen.
Tegen het plan op zich zelf zijn geen bedenkingen
te Uwer kennis gebracht. Wij mogen dus aannemen
dat de richting en de breedte der geprojecteerde
straten bij het gewestelijk bestuur geen afkeuring
hebben gevonden.
Men heeft alleen meer van den Raad verlangd, en
dat meerdere heeft de Raad juist niet gewild.
De vraag is nu welke houding de Raad zal aan
nemen tegenover het besluit van Gedeputeerde
Staten.
Het plan aanvullen naar den wensch van dat college
zoude zijn handelen tegen datgene wat de Raad, na
ampele overweging, als het meest in het belang dei-
gemeente, heeft geoordeeld.
Hieraan kan dus geen oogenblik worden gedacht.
Zal men dan van de beslissing in hooger beroep
bij de Kroon gaan? Wat zou daarmede kunnen
worden gewonnen
Slaagt men in het appèl, ja, dan heeft men een
goedgekeurd uitbreidingsplan. Feitelijk echter is de
gemeente even ver of liever even weinig gevorderd
met oen goedgekeurd als met een niet-goedgekeurd
uitbreidingsplan. Immers niet zoo zeer door een uit
breidingsplan als wel door een bouwverbod zal de ge-
meente haar doel, (rationeelen uitleg der stad) berei
ken, en zoodanig „bouwverbod" kan even goed met
als zonder uitbreidingsplan worden verkregen.
Daar staat echter tegenover dat, wanneer de ge
meente niet een gunstig oor bij de Kroon mocht
vinden (en daartoe bestaat veel kans waar ook de
Regeering het advies van den Inspecteur der Volks
gezondheid, den heer J. IJ. Faber, zal vragen) zij
alsdan wel genoodzaakt zal zijn zich te voegen naar
de wenschen van Gedeputeerde Staten, en dus een
plan maken tegen haar zin.
Uit het bovenstaande volgt dus dat wij van oordeel
zijn dat de gemeente niet veel kan winnen bij een
appèl op de Kroon, doch wel alles verliezen.
Wanneer men nu daarbij bedenkt dat de wet niet
bij vergissing, doch opzettelijk (zie memorie van ant
woord pag. 79) niet heeft bepaald, wat zal geschie
den indien eene gemeente een uitbreidingsplan heeft
vastgesteld, dat niet wordt goedgekeurd, zoodat men
niet het gevaar loopt dat Gedeputeerde Staten een
uitbreidingsplan aan de gemeente kunnen opdringen,
dan ligt het voor de hand dat onze Commissie meent
U te moeten adviseeren, de resolutie van Gedepu
teerde Staten voor kennisgeving aan te nemen.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Burger heeft uit de stukken gezien, dat
oorspronkelijk door Burgemeester en Wethouders eene
andere opinie is voorgestaan, dan die, welke nu in
de conclusie van het prae-advies is neergelegd. Bur
gemeester en Wethouders hebben het plan gehad
voor te stellen in hooger beroep te gaan, doch hebben
zich met het advies der Commissie voor de Openbare
Werken vereenigd om de resolutie voor kennisgeving
aan te nemen. Spreker betreurt het dat Burgemees
ter en Wethouders zich door de Commissie hebbeu
laten overhalen en wel hierom, omdat hij do argu
menten der Commissie onjuist acht.
De Commissie redeneert aldus. De gemeente moet
volgens de wet een uitbreidingsplan maken. Doet
zij dit niet, dan kan echter niemand daar iets aan
doen. Als wij dus het plan eenvoudig laten liggen,
dan blijft het daarbij. Gaat zij echter in hooger be
roep, dan moet er, als de gemeente in het ongelijk
wordt gesteld, een nieuw uitbreidingsplan worden
gemaakt. Die redeneering is onjuist. Spreker ziet
af van de vraag of het te pas zou komen niets te
doen als de gemeente ongelijk krijgt. Hij constateert
echter dat, als zij nu praktisch vrij is om al of niet
een nieuw plan te maken, zij op hetzelfde standpunt
staat, als zij eerst in hooger beroep is gegaan. Spreker
vindt de meening, dat er dan verschil zou bestaan,
vreemd.
Hij redeneert aldus. Als een besluit niet wordt
goedgekeurd en er bestaat het recht van hooger be
roep, dan heeft de betrokkene de kous zich bij de
niet goedkeuring neer te leggen of in hooger beroep
te gaan. Legt hij er zich bij neer, dan heeft het
besluit dezelfde kracht alsof hot was een besluit van
de hoogste autoriteit. Dit is hetzelfde als bij de
rechtspraak. Het feit dat de botrokkene berust, maakt
dat een vonnis kracht van gewijsde krijgt.
In het ergste geval, dus als de gemeente op haar
beroep ongelijk krijgt, en het besluit van Gedepu
teerde Staten bevestigd wordt, is de gemeente ver
plicht een nieuw plan te maken. Doet zij het even
wel niet, dan kan niemand haar iets maken. Wij
kunnen dus niets verliezen, wel winnen, want het is
niet zeker dat de gemeente in het ongelijk zal worden
gesteld, daar de kwestie van de bouwplannen nog
niet definitief is uitgemaakt. Wat Leeuwarden betreft,
spreker is van oordeel dat de Raad gelijk heeft een
uitbreidingsplan in groote lijnen te ontwerpen. De
indeeling der groote blokken kan altijd naar omstan
digheden worden geregeld. Wanneer men nu reeds
op die groote terreinen alle straatjes ging trekken
en de noodigo bouwverboden leggen, zou dit aanlei
ding kunnen geven tot noodelooze en nutteloozo
moeielijkheden. De uitbreiding gaat niet zoo snel,
zoodat dit alleen noodig zou kunnen zijn voor die ter
reinen, die in de allernaaste toekomst aan de snee komen.
Men zou toch aan sommige menschen een grooten
last opleggen als men nu reeds bepaalde welke soort
woningen op bepaalde terreinen moesten komen en
de diepte der bouwblokken vaststelde.
Het zou spreker spijten als de Raad moest be-
7