94 "Verfc.ag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Mei 1909.
komen in 1894 en dat zij dus de noodige dienstjaren
heeft. Op de vraag van don heer Burger kan spreker
niet antwoorden, want hij kent de meening van Burge
meester en Wethouders niet.
De bedoeling van den heer Baart de la Faille blijkt
thans te zijn om de tegenwoordige directrice direct
op het nieuwe maximum der jaarwedde te brengen
spreker is van oordeel dat dit amendement zoodanige
strekking niet hebben mageene algemeene zaak
moet hier geregeld worden en niet het belang van
een speciaal persoon. Het belang van deze laatste
acht spreker veilig bij Commissie van beheer en
dagelijksch bestuur.
De heer Beekhuis doet opmerken dat zoowel uit
de woorden van sub 2 als uit de toelichting blijkt
dat alleen bij de verhoogingen Burgemeester en Wet
houders de vrijheid hebben het salaris om de drie
jaar met 100.— te verhoogen. De heer J. Koopmans
zou gelijk hebben als de zin achtergehoord" uit
was. Wat dan echter volgt n.l. „met dien verstande
enz." maakt de zaak geheel anders. Spreker stelt
voor, dit gedeelte zoo te redigeeren dat achter
„gehoord" een punt wordt geplaatst en een nieuwe
zin te beginnen met„In den regel". Dan is sprekers
redactie-bezwaar opgeheven.
De Voorzitter antwoordt dat dit geheel de bedoeling
van Burgemeester en Wethouders is. Zij nemen de
door den heer Beekhuis voorgedragen redactio over.
Met algemeene stemmen wordt het aldus gewijzigde
le lid aangenomen.
Het amendement-Baart de la Faille wordt instem
ming gebracht.
De stemmen staken, zoodat de beslissing in de
volgende vergadering moet plaats hebben.
Vóór stemmen de heerenZandstra, Wilhelmij,
Beucker Andreae, de Jong, Beekhuis, Hartelust, Feitz,
Baart de la Faille en Haverschmidt.
Tegen de heeren Komter, Schoondermark, Lauten-
bach, Oosterhoff, G. W. Koopmans, Menalda, J. Koop-
mans, Burger en Berghuis.
4. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders
inzake het adres der Nederlandsche vereeniging tot be
vordering der belangen van verpleegsters en verplegers
te Amsterdam om vast te stellen eene verordening tot
regeling der rechtspositie dier in gemeentelijken dienst
zijnde beambten.
Dit prae-advies luidt als volgt
Door het bestuur der Ned. Vereeniging tot bevor
dering der belangen van Verpleegsters en Verplegers,
Nosokomos, is, uit overweging dat in de praktijk her
haaldelijk gebleken is, dat aan de regeling der rechts
positie van verpleegsters en verplegers ernstige
behoefte bestaataan Uwe Vergadering verzocht
daartoe in deze gemeente te willen overgaan.
Ten opzichte van dit adres is door U ons prae-
advies verlangd.
U dit hierbij aanbiedende, brengen wij in herinne
ring, dat nog zeer onlangs Uwe Vergadering het
tijdstip nog niet gekomen heeft geacht om in het
algemeen de regeling van de rechtspositie der ge
meente-ambtenaren ter hand te nemen (Handelingen
8 December 1908 pag. 311). Te minder is daar
thans aanleiding toe ten aanzien van het verplegend
personeel van het Ziekenhuis, bestaande uit zes ver
pleegsters waar dit volgens een schrijven van de
Commissie van Beheer over die inrichting, wier ge
voelen wij over het onderwerpelijke adres inwonnen,
wordt aangesteld nog vóór het het diploma als zie
kenverpleger heeft behaald, en, in het bezit daarvan
gekomen, als regel spoedig weder den dienst der
gemeente verlaat.
Ons aansluitende bij het advies der Commissie en
het adres weder aan U overleggende stellen wij U
voor te besluiten, aan de adresseerende vereeniging
te doen antwoorden dat op haar verzoek afwijzend
moet worden beschikt.
De beraadslaging wordt geopend.
De hoer de Jong zal niet uitweiden over de vraag
of het in het algemeen wenschelijk is de rechtspositie
van beambten en werklieden vast te stellen, daar dit
hier reeds meermalen is besproken. Waar echter hier
nogal eens de redeneering geldt, dat do ambtenaren
of werklieden eerst maar eens hun verlangen tot
regeling der rechtspositie moeten te kennen geven,
zal er thans wel voor verschillende raadsleden een
reden zijn er in dit geval toe over te gaan.
Op 8 December 1908 heeft b.v. de heer Komter
naar aanleiding der motie-Besuijen inzake het ambte
naren-reglement gezegd als de ambtenaren den wensch
tot regeling hunner rechtspositie te kennen geven, is
daai tegen geen bezwaar.
Spreker waagt dan ook nu de veronderstelling, dat
de heer Komter bij dit voorstel een minderheid in
het college van Burgemeester en Wethouders is ge
weest, omdat hij een voorstander is van de regeling
van de rechtspositie waar die wordt gevraagd.
Burgemeester en Wethouders hebben het advies
ingewonnen van de commissie van beheer van het
Stads-Ziekenhuis. Deze commissie acht eene regeling
der rechtspositie niet noodig, omdat de verpleegsters
in het Ziekenhuis zijn leerling-verpleegsters, die nog
niet in het bezit zijn van een diploma.
Er schijnt dus wel eenige waarde te worden gehecht
aan het bezit van dat diploma, want, zoo is de rede
neering, omdat zij geen diploma bezitten, behoeven
zij geen regeling der rechtspositie.
Zijn deze verpleegsters dan zulke minderwaardige
werkkrachten dat zo zelfs geen aanspraak kunnen
maken op de regeling harer rechtspositie
Het valt dan zeer zeker te betreuren, dat in ons
Stads-Ziekenhuis geen gediplomeerden werkzaam zijn.
Spreker is echter van oordeel, dat ze hetzelfde
werk doen als gediplomeerde verpleegsters en ook
hetzelfde recht hebben op regeling hunner rechts
positie.
Spreker stelt daarom de volgende motie voor
De Raad spreekt de wenschelijkheid uit van de
regeling van den rechtstoestand der verpleegsters en
verplegers in dienst der gemeente,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit, voorstellen
dienaangaande bij hem in te dienen.
De Voorzitter deelt mede dat door den heer de
Jong is ingediend eene motie luidende:
„De Raad spreekt de wenschelijkheid uit van de
regeling van den rechtstoestand der verplegers en
verpleegsters in dienst der gemeente,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit voorstellen
dienaangaande bij hem in te dienen."
Spreker zal deze motie tegelijk met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders in behandeling
brengen.
Verslag van do handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Mei 1909.
95
Hij acht haar echter overbodig want door tegen
het voorstel te stemmen worden de leden in de ge
legenheid gesteld het adres te doen herleven.
De heer Oosterhoff merkt op, dat de heer de Jong
schijnt te denken, dat het niet bezitten van het di
ploma het hoofdargument is voor het afwijzend prae-
advies van Burgemeester en Wethouders. Dit is niet
juist. Het hoofdargument is hierin gelegen, dat, waar
de Raad op 8 December j.l. het niet noodig heeft
geacht de rechtspositie der ambtenaren te regelen,
hij dit nu zeker niet ineens voor een zoo gering
aantal personen zal wenschen te doen.
Een tweede argument is dat wij hier te doen bob
ben met een sterk vlottend personeel, dat hier ge
woonlijk slechts enkele jaren verblijft.
De heer de Jong heeft gemeend dat het niet bezitten
van het diploma het hoofdargument was. Dat de
Raad op 8 December 1908 te kennen heeft gegeven
geen regeling der rechtspositie voor de ambtenaren
te willen, is geen reden er nu niet meer op terug
te komen, te meer daar door den heer Komter is
gezegd, dat tegen die regeling geen bezwaar bestond
als er om werd gevraagdzoo zouden ook andere
heeren er over kunnen denken.
Spreker mag niet veel eerbied hebben voor eens
genomen besluiten, dit is ook het geval met Burge
meester en Wethouders. Hij wijst als bewijs hiervoor
op het gebeurde met de huurprijzenclausule. Eerst
werd er besloten een adres tot de Regeering te
richten, later kwam van de tafel van Burgemeester
en Wethouders een voorstel om het niet te doen.
Dat het vlottend personeel is, zooals de heer
Oosterhoff zegt, komt er niet op aan.
De Voorzitter herhaalt dat er voor de motie geen
plaats is. Als het voorstel van Burgemeester en
Wethouders mocht zijn verworpen, herleeft het adres
en is daarmede aan den wensch van den heer de Jong
voldaan.
De heer de Jong trekt zijne motie in.
De Voorzitter deelt mede, dat de heer de Jong
zijne motie heeft ingetrokken. Zij maakt derhalve
geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt aangenomen met 15 tegen 3 stemmen.
Vóór stemmen de heerenWilhelmij, Beucker
Andreae, Komter, Schoondermark, Lautenbach, Beek
huis, Hartelust, Oosterhoff, Menalda, Feitz, J. Koop
mans, Burger, Baart de la Faille, Berghuis en
Haverschmidt.
Tegen de heerenZandstra, de Jong en G. W.
Koopmans.
5. Prae-advies van Burgemeester en Wethouders in
zake het adres van Dr. J. Baart de la Faille en andere
practiseerende geneeshceren alhier, om het instellen van
een behoorlijk ingerichten ontsmettingsdienst hier ter stede
in overweging te willen nemen.
Dit prae-advies luidt als volgt
Dr. J. Baart de la Faille en 17 andere onderteeke
naars, allen practiseerende geneesheeren alhier, wijzen
in een adres, aan Uwe Vergadering gericht, ingekomen
den 9 Maart 1.1. en vervolgens naar ons college ge
zonden ten fine van prae-advies, „op den geheel on
voldoenden toestand waarin de ontsmettingsdienst
hier ter stede verkeert" en verzoeken U de oprichting
van oen behoorlijk ingerichten dienst in overweging
te willen nemen, aan de wenschelijkheid waarvan in
het adres vele en velerlei beschouwingen worden
gewijd.
Wij hebben, alvorens ons standpunt in deze te bo-
palen, aan onzen Voorzitter verzocht ons te willen
mededeelen tot welke opmerkingen het verzoek hem
aanleiding gaf.
Bij de wet van 4 December 1872, Stbl. no. 134,
laatstelijk gewijzigd bij wet van 21 Juni 1901, Stbl.
no. 157, houdende voorzieningen tegen besmettelijke
ziekten toch, is de burgemeester de aangewezen
autoriteit, die bij het voorkomen daarvan optreedt
en de noodige maatregelen neemt tot afwering zoo
veel mogelijk van daaruit voortvloeiende gevaren
voor de volksgezondheid, waar voorgeschreven, na
advies van of in overleg met den geneeskundige.
Bepaaldelijk is hij tot ontsmetting van besmette
of daarvan verdachte voorwerpen bevoegd (art. 5 dei-
wet), terwijl en dit is voor de beoordeeling van
het onderwerpelijke adres niet zonder belang hij
hiertoe kan overgaan op de wijze die hem het meest
geraden voorkomt. Tot het gebruik maken van ont
smettingsinrichtingen, die wellicht ter plaatse bestaan
of van gemeentewege aldaar zijn opgericht, is hij
met name niet gehouden.
De burgemeester heeft aan ons verzoek voldaan
bij schrijven van 29 Maart 1.1., dat wij met zijne bij
lagen hierbij overleggen. Onder meer wordt in dien
brief melding gemaakt van eene zekere ongerustheid
die door het adres in de gemeente zou kunnen zijn
gewekt. Wij ontveinzen ons niet dat deze ook ons
aanvankelijk na de lecture van het stuk eenigermate
beving. Na kennisneming van het schrijven van den
burgemeester echter is ons wel dit duidelijk geworden,
dat dadelijk ingrijpen in den geest van het verzoek
door de omstandigheden allerminst zoo dringend wordt
geboden als uit de eenvoudige lezing zou mogen
worden opgemaakten dit ook daarom niet, omdat
althans niet de zekerheid zou worden verkregen dat
voor de ontsmetting voortaan ook altijd van de nieuwe
inrichting zou worden gebruik gemaakt. Bovendien
is, gelijk door den burgemeester aan het slot zijner
missive wordt aangeteekend, bij Kon. boodschap van
15 Maart 1.1. bij de Staten-Generaal aanhangig ge
maakt een wetsontwerp tot aanvulling van de ziekten-
wet, in dien zin, dat voortaan ook de, tot dusver ten
laste van den Staat komende, kosten van onteigening-
van besmette voorwerpen door de gemeente worden
gedragen, doch waarin door haar krachtens belasting
heffing van de betrokkenen een bijdrage kan worden
gevorderd, terwijl in de voor de gemeente overblijvende
kostendie van oprichting en uitbreiding van een
gemeentelijken ontsmettingsdienst, van de uitgaven
voor de reiniging, ontsmetting, onteigening enz., en
die voor de opleiding van een ontsmetter, het Rijk
voor de helft zal dragen.
In verband met dit laatste komt het ons wenschelijk
voor den loop van zaken, ook na de komende ver
kiezingen, van den uitslag waarvan het lot van het
wetsontwerp vermoedelijk afhankelijk is, af te wachten,
waartoe op grond van onze verdere aan U medege
deelde beschouwingen zonder gevaar kan worden
overgegaan.
Wij geven U alzoo in overweging te besluiten
1. ten opzichte van het onderwerpelijke adres
over te gaan tot de orde van den dag
2. Burgemeester en Wethouders, in verband met
het bij Kon. Boodschap van 15 Maart 1.1. ingediende
wetsontwerp tot aanvulling der wet van 4 December