136 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1911.
op welke wijze. Hoe zulks kan geschieden is spreker
ook niet duidelijk en hij zou hieromtrent gaarne
meer licht wenschen te zien ontstoken.
Men zou, indien dit gewenscht werd, ook bij het
begin van het 2de Kanaalpand-zuidzijde de centrale
kunnen bouwen, ook daar is voldoende ruimte. Bij
een diepte van 60 a 70 meter heeft het een groote
lengte, de kwestie van het condenswater is ook daar
op voldoende wijze te regelen. Het reeds gemaakte
project zal dan misschien moeten worden gewijzigd,
doch deze zaak kan verder buiten beschouwing blijven,
omdat men dit terrein niet behoeft te nemen.
Aansluiting met het spoor zal volgens den heer
Oosterhoff niet wel mogelijk zijn. Waarom niet?
De cartonfabriek had ook aansluiting aan de Staatsspoor.
Het is evenwel niet noodzakelijk, waar zooals hier do
tram ter beschikking is en deze de spoorwagens op
het terrein kan brengen.
Over de soort kolen heeft spreker alleen nog te
zeggen, dat de goede soorten Duitsche vlamkolen voor
deze ketels de voordeeligste zijn. Hij heeft op dit
gebied eenige ervaring. Wel zal volgens den heer
Oosterhoff in den eersten tijd ook cokesgruis van de
gasfabriek worden gestookt, doch deze gaat er bij
door en zal deze hoeveelheid, ook volgens het zeggen
van den deskundige, op den duur slechts een boon
in den brouwketel zijn.
Spreker wil wel toegeven, dat de gemeente te
allen tijde het recht heeft de Nederlandsche Tramweg
Maatschappij op te leggen de lijn tot aan de Tijnje
door te trekken. Of het echter billijk zou zijn zulks
te doen, wanneer aan de maatschappij niet bij wijze
van compensatie voor de kosten van aanleg eenig
vervoer van goederen in uitzicht kan worden gesteld,
is nog de vraag.
Spreker herinnert zich nog, dat de maatschappij,
toen de tramcommissie op verzoek van den heer G. W.
Koopmans alsnog de voorwaarde stelde de tram tot
de Tijnje door te trekken, een vervoer van 400 wagens
aanvankelijk als tegen-voorwaarde werd gesteld. De
commissie is hierop toen niet ingegaan, en spreker
vermeldt dit dan ook alleen om te doen uitkomen,
dat dit getal bij een eenigszins groote centrale wel
te bereiken zal zijn. De commissie, belast met het onder
zoek naar de mogelijkheid van eene electrische centrale
voor een deel van de provincie Groningen, schat de
benoodigde hoeveelheid steenkolen, bij een vermogen
van 7 tot 8000 P. K. op 720 wagons per jaar, en meu
zal allicht hier ook wel op 400 wagons kunnen komen.
De heer Feitz heeft, nu Burgemeester en Wethou
ders en de gascommissie zich bij monde van de lieeren
Oosterhoff en Koopmans over en weer hebben uit
gesproken, daaraan weinig toe te voegen. Op het
volgende meent hij nog de aandacht te moeten vestigen.
De heer Bellaar Spruijt heeft in de geheime ver
gadering gezegd, dat hij van het voorstel der gas
commissie op zichzelf geen tegenstander was. Als er
gemeentebelangen bij dat voorstel betrokken waren,
kon ook hij zich daarmee vereenigen. Men heeft
veel gesproken over aansluiting bij do tram en het
afvoeren van water, doch spreker heeft zich nog een
anderen factor voorgesteld. Een electrische centrale
is uit den aard van haar bedrijf niet vrij van gevaar,
is zelfs heel gevaarlijk en waar men nu de gelegen
heid heeft, een dergelijke fabriek zoo geïsoleerd
mogelijk te houden, dient men daarvan gebruik te
maken. Groote waarschuwingsborden met opschriften
als verboden toegang en doodsgevaar ziet men vaak in
andere gemeenten. Het voorstel der gascommissie
opent de mogelijkheid, do fabriek op eon afstand van
10 a 15 meter van den weg te bouwen, wat bij aan
neming van het voorstel van Burgemeester en Wet
houders bijna niet mogelijk zal zijn, daar de ruimte,
als men rekening wil houden met de toekomst de
verre toekomst, laat het zijn wel eenigszins be
perkt is. Het inlaten en afvoeren van water levert
bij het voorstel der gascommissie volstrekt geen be
zwaar op.
De heer Oosterhoff (wethouder) wil nog een enkel
woord in het midden brengen. De heer J. Koopmans
is nog eens teruggekomen op de kwestie van de
ruimte. Hij heeft gezegd dat uitbreiding der centrale
mogelijk moet zijn en heoft medegedeeld hoe hij zich
de centrale in de toekomst denkt. De adviseur gaat
in deze geheel met den heer J. Koopmans mee. Ook
hij is van oordeel dat de centrale in de toekomst
moet worden zooals de heer Koopmans zich die
voorstelt. En niettegenstaande dat verklaart hij toch
pertinent, dat daarvoor het terrein aan den noord
kant voldoende ruimte biedt. Spreker ziet te dezen
opzichte dan ook geen enkele reden om niet met het
voorstel van Burgemeester en Wethouders mee te
gaan.
Do heer J. Koopmans vraagt op welke wijze het
terrein aan den noordkant met de tram kan worden
verbonden. Dat kan geschieden op twee manieren.
Oorspronkelijk was het de bedoeling de verbinding-
te doen plaats hebben over de nieuw te bouwen brug
en van daar langs het kanaal, maar zij kan niet korter
tot stand komen dan door de zijlijn te laten ontspruiten
op de plaats, waar de tramlijn op het 2e Kanaalspand
komt.
Verder heeft hij gezegd dat het voorste gedeelte
van het terrein welgeschikt zou zijn voor het plaatsen
der centrale, als er eenige veranderingen in het project
werden aangebracht en dat de gelden, die anders voor
meerdere kabellengte zouden moeten worden uit
gegeven, daar dan wel voor konden worden gebruikt.
Spreker doet den heer Koopmans opmerken dat
de heer Bellaart Spruijt het veranderen van den
opzet niet wenschelijk acht. Hij heeft toch alles zoo
geprojecteerd als hij dat het meest geschikt vond
voor een goeden gang van het bedrijf en dan gaat
het niet om te zeggen daar moet dan maar veran
dering in worden gebracht. De adviseur heeft juist
eerst het project gemaakt en daarna het terrein ge
kozen. Omzetting zou dan ook inderdaad op bezwaren
stuiten. Do heer Feitz heeft medegedeeld dat de
heer Bellaar Spruijt geen overwegend bezwaar had
tegen het terrein op het 2e Kanaalspand. Dat is
inderdaad juist.
Hij heeft gezegd dat er wel een weg te vinden
was om te ontkomen aan de bezwaren, die dat terrein
opleverde. Maar het feit blijft, dat hij het andere
terrein toch heeft gekozen. Hij is daarbij geheel
zelfstandig te werk gegaan, zonder dat van de zijde
van Burgemeester en Wethouders eenige pressie op
hem is uitgeoefend.
Door don hoer Feitz is nog gewezen op het ge
vaarlijke van een centrale en dat het met het oog
daarop wenschelijk is om do gebouwen heen ruimte
te hebben. Het gevaar van het bedrijf echter zit
aan den binnen- niet aan den buitenkant en of er
dus een 5 of 10 M. breede strook om heen ligt, het
gevaar blijft daardoor gelijk, Men zal alleen voor
behoorlijke afsluiting van het terrein zorg moeten
dragen en dat is bij een klein terrein nog wel zoo
gemakkelijk als bij een grooter. Dit bezwaar van
den heer Feitz is derhalve van geringe beteekenis.
De heer Menalda wil naar aanleiding om de op
merking van don heer Oosterhoff in laatsten termijn
een enkel woord zeggen. De heer Oosterhoff zegt
toch Burgemeester en Wethouders hebben den heer
Bellaar Spruijt verschillende terreiuon laten zien en
hij hoeft dit gekozen. Dat is te verklaren. De ad
viseur heeft er, en terecht, gedachtig aan het gebeurde
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Juni 1911. 137
te Haarlem op gelet dat het terrein aan beide
kanten aan het water ligt, omdat hij daaraan zeer
veel waarde hecht. Toen de heer J. Koopmans hem
echter op de voordeelen van het terrein aan de over
zijde wees, heeft hij gezegd „dat zijn plaatselijke be
langen, die ik niet kan beoordeelen." Hij heeft, dit
terrein kiezende, geredeneerd als electrotechnicus, en
niet het oog gehad op de belangen der gemeente in
het algemeen, waarop echter de Raad wel heeft te
letten. Spreker heeft gemeend deze opmerking te
moeten maken.
De heer J. Koopmans wijst er op, dat de tramver
binding met het terrein aan de noordzijde niet kan
plaats hebben, zooals de heer Oosterhoff zich zulks
denkt. Niet alleen zou dan de 2de Kanaalsbrug
moeten worden versterkt, maar men zou de bocht
aan de noordzijde niet kunnen makenzonder weder
over particulier land te moeten gaan. Hetzelfde be
zwaar zou gelden wanneer de nieuw te maken brug
voor dit doel werd genomen, en het zou zeer de vraag
zijn of een wissel zoo kort voor de brug geen be
zwaar zou zijn.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
aangenomen met 11 tegen 9 stemmen.
Vóór stemmen de heerenZandstra, Beucker Andreae,
Hartelust, Oosterhoff, Komter, Schoondermark, Haver-
schmidt, Tijsma, Baart de la Faille, Burger en Besuijen.
Tegen de heeren Berghuis, J. Koopmans, Wilhelmij,
Fransen, G. W. Koopmans, Lautenbach, Feddema,
Feitz en Menalda.
Het voorstel van de heeren J. Koopmans c.s. is
daardoor vervallen.
8. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
wijziging van de verordening, regelende den rang, het
getal, de benoemingde bezoldiging enz. der ambtenaren
en werklieden van de gemeentewerken (gemeenteblad no.
28 van 1905). (Bijlage no. 19).
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heeren Wilhelmij en Baart de la Faille hebben
intusschen de vergadering verlaten.
9. Voortzetting der behandeling van het nader voorstel
van Burgemeester en Wethouders tot vaststelling van een
verordening voor het scheidsgerecht, met de daarbij voor
gestelde motie van orde en de ingediende amendementen
(bijlagen no. 15, 17, 18 en 20).
Aan de orde is artikel 6 met het daarop door den
heer Besuijen ingediende amendement.
Do beraadslaging wordt geopend.
De Voorzitter heeft in de vorige vergadering den
heer Zandstra in overweging gegeven het amendement
van den heer Besuijen bruikbaar te maken door het
aan te vullen. Deze heeft toen aan dien wenk gevolg
gegeven door er bij te voegen en voor zoover noodig
volgens de artikelen 133134 der Kieswet. Nu de
heer Besuijen zelf aanwezig is en zijn amendement
zelf zal wenschen te verdedigen, zal hij allicht de
toevoeging iets anders inrichten en wel zoo, dat zij
beter te gebruiken zal zijn.
De heer Besuijen wijst er op dat het hem bij het
indienen van zijn amendement in hoofdzaak is te doen
geweest om eene zuivere stemming te krijgen. Deze
zuivere stemming krijgt men niet wanneer artikel 6
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt aangenomen. Het is gebleken dat er al verschil
van opinie bestaat tusschen den heer Oosterhoff en
den Raad over de mogelijkheid van de praktische
uitvoerbaarheid.
Het spreekt van zelf dat men de zuiverste stemming
krijgt als de gekozene moet hebben de volstrekte
meerderheid en spreker ziet ook geen enkele reden
om hier van deze goede gewoonte af te wijken.
Spreker stelt daarom, met wijziging van zijn ingediend
amendement, voor, te lezen
„de leden en hunne plaatsvervangers worden gekozen
„bij volstrekte meerderheid van stemmen en voor
„zoover noodig volgens de artikelen 133 en 134 der
„Kieswet."
Dit is de kortste redactie. Men heeft eenvoudig
de voorschriften te volgen die in de genoemde artikelen
der Kieswet zijn neergelegd. Het is eene officieele
wet en dus is verwijzing daarnaar in eene verordening
geoorloofd. De laatste zin van het artikel zal dan
moeten vervallen, omdat de Kieswet een termijn van
14 dagen voorschrijft.
De Voorzitter is bevredigd door het vervallen van
den laatsten zin. Spreker deelt mede dat door den
heer Besuijen wordt voorgesteld artikel 6, eerste lid,
aldus te lezen
de leden en hunne plaatsvervangers worden gekozen
bij volstrekte meerderheid van stemmen en voor
zoover noodig volgens de artikelen 133 en 134 der
Kieswet.
De heer Lautenbach heeft zich in de vorige ver
gadering voor het amendement verklaard en vindt
nu de gelegenheid om te motiveeren, waarom hij
thans tegen zal stemmen.
Bij iedere verkiezing, volgens dit beginsel gehouden,
krijgt de helft 1 alles, de helft 1 niets. Waar
spreker het onrecht noemt dat de groep, die de helft
1 sterk is, alles te zeggen heeft over de andere
die de helft 1 menschen omvat, zal hij stemmen
voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Den heer G. W. Koopmans spijt het, dat hij tegen
over zijn vriend Lautenbach stelling moet nemen.
In de vorige vergadering heeft spreker het amende
ment ondersteund en is hem gebleken dat tijd niet
altijd geld is, maar ook raad geeft. Spreker beaamt
dan ook ten volle het goede, dat in het amendement-
Besuijen ligt opgesloten.
De heer Lautenbach verkondigt nu dat hij er tegen
is, omdat de meerderheid dan altijd de macht heeft,
terwijl er voor de minderheid geen kans is. Spreker
meent echter dat het juist andersom is. Stel dat er
drie vereenigingen zijn. Een die de helft van het
aantal werklieden tot leden heeft, een tweede die
het 1/3 deel der werklieden hare leden kan noemen,
terwijl de rest bij de andere is aangesloten. Wat
zal nu gebeuren Als er gestemd wordt volgens het
voorstel van Burgemeester en Wethouders, zal de
vereeniging die de meeste leden heeft alle stemmingen
beheerschen en dat zal niet het geval zijn als men
moet worden gekozen bij volstrekte meerderheid van
stemmen. Dan zit de kleinste macht dikwijls op de
wipplank en heeft daardoor invloed.
Spreker beveelt daarom het voorstel van den heer
Besuijen aan.
De heer Besuijen zegt dat, ofschoon de heer G. W.
Koopmans veel heeft verduidelijkt, diens redeneering